200702258/1.
Datum uitspraak: 3 oktober 2007.
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Heiloo,
tegen de uitspraak in zaak no. BESLU 06/1918 van de rechtbank Alkmaar van 14 februari 2007 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Heiloo.
Bij besluit van 27 december 2005 heeft het college van burgemeester en wethouders van Heiloo (hierna: het college) het verzoek van appellant om het op 2 maart 2005 in China gesloten huwelijk tussen hem en [partner] in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens te registreren, afgewezen.
Bij besluit van 19 mei 2006 heeft het college het door appellant daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 14 februari 2007, verzonden op 16 februari 2007, heeft de rechtbank Alkmaar (hierna: de rechtbank) het door appellant daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 29 maart 2007, bij de Raad van State ingekomen op 29 maart 2007, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 1 mei 2007 heeft het college van antwoord gediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 12 september 2007, waar appellant, in persoon, en bijgestaan door mr. D.Y. Li, advocaat te Groningen, en het college, vertegenwoordigd door K. Mosselaar en J. Bakker, beiden werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 36, tweede lid, aanhef en onder c en d, van de Wet gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens (hierna: de Wet GBA), voor zover thans van belang, worden de gegevens over de burgerlijke staat, indien zij feiten betreffen die zich buiten Nederland hebben voorgedaan, ontleend aan een buiten Nederland overeenkomstig de plaatselijke voorschriften door een bevoegde instantie opgemaakte akte die ten doel heeft tot bewijs te dienen van het desbetreffende feit of een geschrift dat overeenkomstig de plaatselijke voorschriften is opgemaakt door een bevoegde instantie, waarin het desbetreffende feit is vermeld.
Ingevolge artikel 36a, eerste lid, van de Wet GBA, voor zover thans van belang, worden aan een geschrift als bedoeld in artikel 36, tweede lid, onder c of d, geen gegevens ontleend over het huwelijk dat is gesloten tussen echtgenoten van wie ten minste één vreemdeling is, voordat het college van burgemeester en wethouders zich een door de korpschef in de zin van de Vreemdelingenwet 2000 afgegeven verklaring heeft doen overleggen.
Ingevolge artikel 37, tweede lid, van de Wet GBA worden aan een geschrift als bedoeld in artikel 36, tweede lid, onder c of d, geen gegevens ontleend, voor zover de Nederlandse openbare orde zich verzet tegen de erkenning van de rechtsgeldigheid van de in deze geschriften vermelde feiten.
Ingevolge artikel 40, tweede lid, van de Wet GBA wordt, indien bij de ontlening van gegevens over een huwelijk dat is gesloten tussen echtgenoten van wie ten minste een vreemdeling is, aan een geschrift als bedoeld in artikel 36, tweede lid, onder c of d, op grond van de verklaring van de korpschef in de zin van de Vreemdelingenwet 2000 of anderszins het redelijke vermoeden bestaat dat het oogmerk van de echtgenoten, of een van beiden, niet was gericht op de vervulling van de door de wet aan de huwelijkse staat verbonden plichten, doch op het verkrijgen van toelating tot Nederland, in afwijking van het eerste lid, over de ontlening van de gegevens over het huwelijk advies van de ambtenaar van de burgerlijke stand van de gemeente 's-Gravenhage ingewonnen.
Gelet op het bepaalde in de artikelen 1:50, 1:53 en 1:71a van het Burgerlijk Wetboek is het sluiten van een schijnhuwelijk in strijd met de openbare orde. Van een schijnhuwelijk is sprake indien het oogmerk van de (aanstaande) echtgenoten, of één hunner, niet is gericht op de vervulling van de door de wet aan de huwelijkse staat verbonden plichten, doch op het verkrijgen van toelating tot Nederland.
2.2. Bij het in bezwaar gehandhaafde besluit van 27 december 2005 heeft het college het verzoek van appellant om zijn huwelijk met [partner] in te schrijven in de gemeentelijke basisadministratie afgewezen op de grond dat het huwelijk in strijd is met de openbare orde omdat sprake is van een schijnhuwelijk.
2.3. Appellant bestrijdt het oordeel van de rechtbank dat voldoende aannemelijk is geworden dat sprake is van een schijnhuwelijk. Hij betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het college niet aan de hand van de verklaringen van [partner] ten overstaan van een medewerker van het consulaat in Sjanghai tot de conclusie kon komen dat het hier gaat om een schijnhuwelijk, nu die verklaringen werden afgelegd in de eerste dagen nadat appellant en [partner] elkaar hadden leren kennen en hun huwelijk is voltrokken en er op dat moment vanwege de taalbarrière communicatieproblemen bestonden tussen [partner] en appellant. Appellant stelt dat hij en [partner] veel contact hebben via telefoon, internet en brieven en dat hij van september 2006 tot januari 2007 bij haar in China heeft verbleven.
Voorts voert appellant aan dat de rechtbank heeft miskend dat het feit dat het huwelijk door bemiddeling tot stand is gekomen niet kan leiden tot de conclusie dat sprake is van een schijnhuwelijk.
Onder verwijzing naar de uitspraak van de Hoge Raad van 7 april 1998 (NJ 1998, 558) en de uitspraak van het Hof Arnhem van 3 november 1998 (NJ 1999,807), welke uitspraken betrekking hebben op gevallen waarin de buitenlandse partner illegaal in Nederland verbleef, brengt appellant naar voren dat het onredelijk is dat hij en [partner] geen gelegenheid krijgen om op basis van duurzame samenwoning hier te lande te bewijzen dat er geen sprake is van een schijnhuwelijk.
Tot slot betoogt appellant dat de rechtbank met haar overweging dat sprake is van een schijnhuwelijk heeft miskend dat de afwijzing een inbreuk vormt op zijn recht op een gezinsleven en beroept hij zich op artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM).
2.4. Het college heeft aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd dat het huwelijk tussen appellant en [partner] niet veel meer dan een etmaal nadat zij elkaar voor het eerst hadden ontmoet en alleen met behulp van een tolk met elkaar hadden gesproken, is voltrokken. Voorts heeft het college in aanmerking genomen dat appellant en [partner] ten tijde van de huwelijksvoltrekking niet met elkaar konden communiceren bij gebreke van een gemeenschappelijke taal die zij beiden enigermate beheersten en dat tegenstrijdigheden voorkomen in de onafhankelijk van elkaar afgelegde verklaringen over onder meer de wederzijdse financiën en de eventuele vestiging van de echtelieden in China na de totstandkoming van het huwelijk. Deze tegenstrijdigheden hebben appellant en [partner] niet afdoende kunnen verklaren. Tenslotte heeft het college voor de vorming van zijn standpunt van betekenis geacht dat [partner] heeft verklaard dat het niet de bedoeling is dat appellant zich bij haar in China vestigt.
2.5. Anders dan appellant betoogt, bestaat geen grond voor het oordeel dat de door [partner] afgelegde verklaringen ten overstaan van een medewerker van het consulaat in Sjanghai en het feit dat het huwelijk door bemiddeling tot stand is gekomen niet meegewogen mochten worden. De wijze van totstandkoming van het huwelijk en het feit dat appellant en [partner] vrij weinig van elkaar wisten mochten van belang worden geacht bij beantwoording van de vraag of het oogmerk van de echtgenoten, of één hunner, ten tijde van het opmaken van de huwelijksakte, gelet op de feiten en omstandigheden zoals die ten tijde van de primaire besluitvorming bekend waren, niet was gericht op de vervulling van de door de wet aan de huwelijkse staat verbonden plichten, doch op het verkrijgen van toelating tot Nederland.
Met de rechtbank is de Afdeling van oordeel dat het college aan de feiten en omstandigheden zoals hiervoor weergegeven, in onderling verband bezien, het redelijk vermoeden heeft mogen ontlenen dat het huwelijk tussen appellant en [partner] een schijnhuwelijk is.
2.5.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in de uitspraak van 2 augustus 2006 in zaak no.
200601049/1(JV 2006/359), is voor de beantwoording van de vraag of sprake is van een schijnhuwelijk het oogmerk bij het aangaan van dat huwelijk bepalend en komt aan latere ontwikkelingen geen betekenis toe. Dat feiten en omstandigheden door tijdsverloop eventueel zijn veranderd, dat bijvoorbeeld inmiddels wel sprake is van directe communicatie tussen appellant en [partner], neemt dan ook niet weg dat naar redelijk vermoeden het oogmerk van de echtgenoten, of één hunner, ten tijde van het opmaken van de huwelijksakte, gelet op de feiten en omstandigheden zoals die ten tijde van de primaire besluitvorming bekend waren, niet was gericht op de vervulling van de door de wet aan de huwelijkse staat verbonden plichten, doch op het verkrijgen van toelating tot Nederland.
Voor zover appellant een beroep doet op de door hem genoemde arresten, wordt overwogen dat aan het feit dat appellant van september 2006 tot januari 2007 bij [partner] heeft verbleven niet de betekenis kan toekomen die appellant daaraan toegekend wil zien, nu dit verblijf heeft plaatsgevonden na aangaan van het huwelijk. Het betoog van appellant dat hij en [partner] ten onrechte geen gelegenheid hebben gekregen te bewijzen dat geen sprake is van een schijnhuwelijk kan dan ook niet worden gevolgd.
2.5.2. Ten aanzien van de stelling van appellant dat sprake is van schending van artikel 8 van het EVRM overweegt de Afdeling als volgt.
In het eerste lid van dit artikel is bepaald dat een ieder recht heeft op respect voor zijn privé-leven, zijn familie- en gezinsleven, zijn woning en zijn correspondentie.
In het tweede lid is bepaald dat geen inmenging van enig openbaar gezag is toegestaan in de uitoefening van dit recht, dan voor zover bij de wet is voorzien en in een democratische samenleving noodzakelijk is in het belang van de nationale veiligheid, de openbare veiligheid of het economisch welzijn van het land, het voorkomen van wanordelijkheden en strafbare feiten, de bescherming van de gezondheid of de goede zeden of voor de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen.
De weigering van het college om het huwelijk tussen appellant en [partner] in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens in te schrijven vindt haar grondslag in de Wet GBA. Het college heeft zich, gelet op de beoordelingsmarge waarover de lidstaten ingevolge artikel 8 van het EVRM blijkens de vaste jurisprudentie van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens beschikken, op het standpunt mogen stellen dat deze inmenging haar rechtvaardiging vindt in één van de beperkingsgronden van het tweede lid van artikel 8 van het EVRM, te weten het belang van de openbare orde, en dat deze inmenging, gelet op het redelijke vermoeden dat sprake is van een schijnhuwelijk, in dit geval niet in strijd is met de eisen van dringende maatschappelijke noodzaak en evenredigheid.
2.6. Het vorenstaande leidt tot het oordeel dat het college terecht en op goede gronden tot de conclusie is gekomen, dat niet tot registratie van de Chinese huwelijksakte van appellant en [partner] kan worden overgegaan, omdat het redelijke vermoeden bestaat dat sprake is van een schijnhuwelijk. De rechtbank is tot dezelfde slotsom gekomen.
Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. M. Vlasblom, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P. Klein, ambtenaar van Staat.
w.g. Vlasblom w.g. Klein
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 3 oktober 2007.