200609312/1.
Datum uitspraak: 3 oktober 2007
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak in zaak no. AWB 06 - 1644 van de rechtbank Haarlem van 16 november 2006 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Heemstede.
Bij besluit van 20 november 2002 heeft het college van burgemeester en wethouders van Heemstede (hierna: het college), voor zover thans van belang, een verzoek van appellant om schadevergoeding afgewezen.
Na de uitspraak van de Afdeling van 20 april 2005 in zaak no.
200406542/1heeft het college bij besluit van 20 december 2005 het door appellant tegen het besluit van 20 november 2004 gemaakte bezwaar opnieuw ongegrond verklaard en hem € 2734,27 ter vergoeding van juridische kosten en € 322,-- ter vergoeding van andere kosten toegekend.
Bij uitspraak van 16 november 2006, verzonden op 20 november 2006, heeft de rechtbank het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij faxbericht, bij de Raad van State ingekomen op 22 december 2006, hoger beroep ingesteld. De gronden van het beroep zijn aangevuld bij brief van 15 februari 2007. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 14 maart 2007 heeft het college van antwoord gediend.
Na afloop van het vooronderzoek is een nader stuk van appellant ontvangen. Dit is aan het college toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 16 augustus 2007, waar appellant in persoon, bijgestaan door mr. F.B.M. Groos, advocaat te Haarlem, en het college, vertegenwoordigd door mr. A.E. Hopman, ambtenaar in dienst bij de gemeente, zijn verschenen.
2.1. Bij besluit van 8 december 2000, gehandhaafd bij besluit van 25 april 2001, heeft het college geweigerd appellant krachtens artikel 19 (oud) van de Wet op de Ruimtelijke Ordening vrijstelling van het geldende bestemmingsplan (hierna: de vrijstelling) te verlenen voor de uitbreiding van de opslag van vuurwerk.
Bij brieven van 1 mei en 3 juni 2002 heeft appellant het college om vergoeding van inkomstenderving en kosten van juridische bijstand ten gevolge van het niet tijdig beslissen op zijn aanvraag van september 1999 om vrijstelling verzocht.
De Afdeling heeft in de voormelde uitspraak van 20 april 2005 overwogen dat, samengevat weergegeven en voor zover thans van belang, het college in het in die procedure ter toets staande besluit van 11 juli 2003 ten onrechte niet op de door appellant gestelde schade als gevolg van het niet tijdig beslissen op die aanvraag is ingegaan.
2.2. Appellant betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat, indien het college wel tijdig op de aanvraag van september 1999 zou hebben beslist, hem de vrijstelling zou zijn verleend, nu ten behoeve van het verlenen ervan een voorbereidingsbesluit was genomen, hem reeds een milieuvergunning voor de uitbreiding was verleend, daarbij aan dezelfde afstandsnormen was getoetst als bij de verlening van de vrijstelling zou zijn gebeurd en er geen andere belangen waren die aan verlening van de vrijstelling in de weg stonden. Dit volgt volgens hem uit het feit dat de afwijzing van 8 december 2000 alleen is gebaseerd op de aangepaste afstandseisen in het nieuwe vuurwerkbeleid. Hij stelt verder dat, voor zover nog onzekerheid over verlening van de vrijstelling zou kunnen bestaan, hem die niet mag worden tegengeworpen, omdat het college jegens hem onrechtmatig heeft gehandeld door te laat op zijn aanvraag te beslissen. Volgens appellant dient de gemeente daarom de gestelde immateriële - en inkomensschade, door hem begroot op € 502.400,--, te vergoeden.
2.3. Dit betoog faalt. De rechtbank heeft met juistheid overwogen dat het college de stelling van appellant dat hem de vrijstelling bij een tijdig besluit verleend zou zijn terecht niet door hem aannemelijk gemaakt heeft geacht. Daarbij wordt mede in aanmerking genomen dat het college terzake ruime discretie toekwam. Zij heeft in hetgeen appellant heeft aangevoerd dan ook terecht geen reden gezien voor het oordeel dat het college ten onrechte niet meer of andere schade heeft vergoed, dan het bij het besluit van 20 december 2005 heeft gedaan.
2.4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. R.W.L. Loeb, Voorzitter, en mr. P.A. Offers en mr. C.H.M. van Altena, Leden, in tegenwoordigheid van mr. D. Haan, ambtenaar van Staat.
w.g. Loeb w.g. Haan
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 3 oktober 2007