ECLI:NL:RVS:2007:BB4683

Raad van State

Datum uitspraak
3 oktober 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200609312/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen afwijzing schadevergoeding door college van burgemeester en wethouders van Heemstede

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een appellant tegen de afwijzing van een verzoek om schadevergoeding door het college van burgemeester en wethouders van Heemstede. Het college had op 20 november 2002 een verzoek van de appellant om schadevergoeding afgewezen. De appellant had eerder een aanvraag ingediend voor vrijstelling van het bestemmingsplan voor de uitbreiding van de opslag van vuurwerk, maar deze was door het college geweigerd. De rechtbank Haarlem verklaarde het beroep van de appellant tegen deze afwijzing ongegrond op 16 november 2006. Hierop heeft de appellant hoger beroep ingesteld bij de Raad van State, waarbij hij stelde dat het college onrechtmatig had gehandeld door niet tijdig op zijn aanvraag te beslissen.

De Raad van State heeft de zaak op 16 augustus 2007 behandeld. De appellant, bijgestaan door zijn advocaat, voerde aan dat het college hem de vrijstelling zou hebben verleend als er tijdig op zijn aanvraag was beslist. Hij stelde dat er geen andere belangen waren die aan de verlening van de vrijstelling in de weg stonden en dat de afwijzing enkel was gebaseerd op nieuwe afstandseisen in het vuurwerkbeleid. De Raad van State oordeelde echter dat de rechtbank terecht had overwogen dat de appellant niet aannemelijk had gemaakt dat de vrijstelling bij een tijdige beslissing verleend zou zijn. Het college had ruime discretie in deze materie, en de rechtbank had geen reden om te oordelen dat het college onterecht minder schade had vergoed dan eerder was gedaan.

Uiteindelijk bevestigde de Raad van State de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep ongegrond. Er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd gedaan in naam der Koningin en openbaar uitgesproken op 3 oktober 2007.

Uitspraak

200609312/1.
Datum uitspraak: 3 oktober 2007
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak in zaak no. AWB 06 - 1644 van de rechtbank Haarlem van 16 november 2006 in het geding tussen:
appellant
en
het college van burgemeester en wethouders van Heemstede.
1.    Procesverloop
Bij besluit van 20 november 2002 heeft het college van burgemeester en wethouders van Heemstede (hierna: het college), voor zover thans van belang, een verzoek van appellant om schadevergoeding afgewezen.
Na de uitspraak van de Afdeling van 20 april 2005 in zaak no.
200406542/1heeft het college bij besluit van 20 december 2005 het door appellant tegen het besluit van 20 november 2004 gemaakte bezwaar opnieuw ongegrond verklaard en hem € 2734,27 ter vergoeding van juridische kosten en € 322,-- ter vergoeding van andere kosten toegekend.
Bij uitspraak van 16 november 2006, verzonden op 20 november 2006, heeft de rechtbank het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij faxbericht, bij de Raad van State ingekomen op 22 december 2006, hoger beroep ingesteld. De gronden van het beroep zijn aangevuld bij brief van 15 februari 2007. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 14 maart 2007 heeft het college van antwoord gediend.
Na afloop van het vooronderzoek is een nader stuk van appellant ontvangen. Dit is aan het college toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 16 augustus 2007, waar appellant in persoon, bijgestaan door mr. F.B.M. Groos, advocaat te Haarlem, en het college, vertegenwoordigd door mr. A.E. Hopman, ambtenaar in dienst bij de gemeente, zijn verschenen.
2.    Overwegingen
2.1.    Bij besluit van 8 december 2000, gehandhaafd bij besluit van 25 april 2001, heeft het college geweigerd appellant krachtens artikel 19 (oud) van de Wet op de Ruimtelijke Ordening vrijstelling van het geldende bestemmingsplan (hierna: de vrijstelling) te verlenen voor de uitbreiding van de opslag van vuurwerk.
Bij brieven van 1 mei en 3 juni 2002 heeft appellant het college om vergoeding van inkomstenderving en kosten van juridische bijstand ten gevolge van het niet tijdig beslissen op zijn aanvraag van september 1999 om vrijstelling verzocht.
De Afdeling heeft in de voormelde uitspraak van 20 april 2005 overwogen dat, samengevat weergegeven en voor zover thans van belang, het college in het in die procedure ter toets staande besluit van 11 juli 2003 ten onrechte niet op de door appellant gestelde schade als gevolg van het niet tijdig beslissen op die aanvraag is ingegaan.
2.2.    Appellant betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat, indien het college wel tijdig op de aanvraag van september 1999 zou hebben beslist, hem de vrijstelling zou zijn verleend, nu ten behoeve van het verlenen ervan een voorbereidingsbesluit was genomen, hem reeds een milieuvergunning voor de uitbreiding was verleend, daarbij aan dezelfde afstandsnormen was getoetst als bij de verlening van de vrijstelling zou zijn gebeurd en er geen andere belangen waren die aan verlening van de vrijstelling in de weg stonden. Dit volgt volgens hem uit het feit dat de afwijzing van 8 december 2000 alleen is gebaseerd op de aangepaste afstandseisen in het nieuwe vuurwerkbeleid. Hij stelt verder dat, voor zover nog onzekerheid over verlening van de vrijstelling zou kunnen bestaan, hem die niet mag worden tegengeworpen, omdat het college jegens hem onrechtmatig heeft gehandeld door te laat op zijn aanvraag te beslissen. Volgens appellant dient de gemeente daarom de gestelde immateriële - en inkomensschade, door hem begroot op € 502.400,--, te vergoeden.
2.3.    Dit betoog faalt. De rechtbank heeft met juistheid overwogen dat het college de stelling van appellant dat hem de vrijstelling bij een tijdig besluit verleend zou zijn terecht niet door hem aannemelijk gemaakt heeft geacht. Daarbij wordt mede in aanmerking genomen dat het college terzake ruime discretie toekwam. Zij heeft in hetgeen appellant heeft aangevoerd dan ook terecht geen reden gezien voor het oordeel dat het college ten onrechte niet meer of andere schade heeft vergoed, dan het bij het besluit van 20 december 2005 heeft gedaan.
2.4.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.5.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3.    Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. R.W.L. Loeb, Voorzitter, en mr. P.A. Offers en mr. C.H.M. van Altena, Leden, in tegenwoordigheid van mr. D. Haan, ambtenaar van Staat.
w.g. Loeb     w.g. Haan
Voorzitter     ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 3 oktober 2007
27-507.