200701797/1.
Datum uitspraak: 3 oktober 2007
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], gevestigd te [plaats],
tegen de uitspraak in zaak no. AWB 06/1463 van de rechtbank 's-Hertogenbosch van 24 januari 2007 in het geding tussen:
de Minister van Verkeer en Waterstaat.
Bij besluit van 11 april 2005 heeft de Minister van Verkeer en Waterstaat (hierna: de Minister) een verzoek om nadeelcompensatie van appellante afgewezen.
Bij besluit van 23 januari 2006 heeft de Minister het door appellante daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 24 januari 2007, verzonden op 30 januari 2007, heeft de rechtbank 's-Hertogenbosch (hierna: de rechtbank) het door appellante daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief van 12 maart 2007, bij de Raad van State ingekomen op 13 maart 2007, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 4 april 2007. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 26 april 2007 heeft de Minister van antwoord gediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 6 september 2007, waar appellante, vertegenwoordigd haar [directeur], en mr.Th.A.G. Vermeulen, advocaat te Rosmalen, en de Minister, vertegenwoordigd door mr. S. de Bruin, ambtenaar ten departemente, zijn verschenen.
2.1. Volgens artikel 2, eerste lid, van de Regeling nadeelcompensatie Verkeer en Waterstaat 1999 (Stcrt. 1999, nr. 172, p. 8, hierna: de Regeling) kent de Minister degene die schade lijdt of zal lijden als gevolg van de rechtmatige uitoefening door of namens de Minister van een aan het publiekrecht ontleende bevoegdheid of taak, op verzoek een vergoeding toe, voor zover de schade redelijkerwijze niet of niet geheel te zijnen laste behoort te blijven en voor zover de vergoeding niet of niet voldoende anderszins is verzekerd.
Volgens artikel 5 wordt schade ten gevolge van een schadeoorzaak als bedoeld in artikel 2, eerste lid, die voor een belanghebbende redelijkerwijs voorzienbaar was ten tijde van de beslissing te investeren in het geschade belang niet vergoed.
Volgens artikel 6 kan de in artikel 5 bedoelde voorzienbaarheid onder meer betrekking hebben op de aard van de schadeoorzaak als bedoeld in artikel 2, eerste lid, op het tijdstip waarop deze schadeoorzaak zijn werking doet gevoelen, op de plaats waarop deze betrekking heeft, op de wijze van voltrekken of uitvoering daarvan, alsmede op de aard en omvang van de daardoor veroorzaakte schade.
2.2. Appellante exploiteert een handelsonderneming aan de [locatie 1] te [plaats]. Zij heeft aan haar afgewezen verzoek ten grondslag gelegd dat zij schade heeft geleden als gevolg van het verkeersbesluit van 23 juli 2003 inzake de tijdelijk te plaatsen verkeerstekens en de tijdelijk te nemen verkeersmaatregelen als gevolg van de reconstructie van rijksweg N59 tot rijksweg A59 in de gemeente 's-Hertogenbosch.
2.3. De Minister heeft het verzoek ter advisering voor gelegd aan de Schadecommissie Rijkswaterstaat (hierna: de schadecommissie). Deze heeft bij advies van 17 februari 2005 geconcludeerd dat de verkeersmaatregelen voor appellante voorzienbaar waren, zodat geen reden bestaat voor nadeelcompensatie en het verzoek daartoe moet worden afgewezen.
2.4. De rechtbank heeft overwogen dat, samengevat, de beslissing van appellante om op 1 maart 1996 te verhuizen van [locatie 2] naar [locatie 1] dient te worden aangemerkt als een investeringsbeslissing. De Minister heeft zich volgens de rechtbank terecht op het standpunt gesteld dat de verkeersmaatregelen ten tijde van het sluiten van de huurovereenkomst, 28 februari 1996, inzake het bedrijfspand [locatie 1] voorzienbaar waren. Daartoe heeft zij in aanmerking genomen dat ten behoeve van de reconstructie van de N59 tot de A59 het ontwerp-Tracébesluit, gedeelte Rosmalen-Geffen, van 30 mei 1995 tot 25 juli 1995 ter inzage heeft gelegen. Het ontwerp-Tracébesluit en de daarbij behorende kaart 2 voorzien in een gedetailleerde planuitwerking voor de reconstructie van de N59 tot de A59. Het nieuwe wegprofiel van de aansluiting Rosmalen-Molenstraat en de wijziging voor de Kloosterstraat zijn daarin nauwkeurig aangegeven.
De omstandigheid dat appellante reeds sinds 1 januari 1995, derhalve voorafgaande aan de ter inzage legging van het ontwerp-Tracébesluit, was gevestigd in de [locatie 2] en de schade ook zou hebben gehad als zij niet zou zijn verhuisd, is volgens de rechtbank geen bijzondere omstandigheid op grond waarvan de gestelde schade niet of niet geheel voor rekening van appellante zou dienen te blijven.
2.5. Appellante betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de door haar geleden schade op grond van actieve risico aanvaarding voor haar rekening moet blijven.
Daartoe stelt zij dat zij op 29 november 1994, derhalve vóór de publicatie van het ontwerp-Tracébesluit, een huurovereenkomst heeft gesloten inzake de huur van het pand [locatie 2] voor de duur van 5 jaar. Door samenwerking met een importeur van Zweedse bouwmachines was de ruimte in het pand [locatie 2] niet langer toereikend. Op 28 februari 1996 heeft zij met dezelfde verhuurder een huurovereenkomst voor de nieuwe bedrijfslocatie gesloten en kon zij zonder boete en huurschuld naar het naastgelegen pand [locatie 1] verhuizen. Er was volgens haar derhalve geen sprake van een vrije en ongebonden investeringsbeslissing. Nu zij vóór de ter inzage legging van het ontwerp-Tracébesluit reeds was gevestigd aan de Kloosterstraat en haar bedrijfsactiviteiten hier na die datum heeft voortgezet, was voorzienbaarheid van schade daarmee niet aan de orde en zijn de [locaties 2] of [locatie 1] niet van belang, nu de gevolgen van de aanleg van de A59 en de wijzigingen in de Kloosterstraat voor beide locaties precies hetzelfde zijn, aldus appellante.
2.5.1. Dit betoog treft geen doel.
Voor appellante was ten tijde van het sluiten van de huurovereenkomst voor het pand [locatie 1] op grond van het ontwerp-Tracébesluit kenbaar dat de verkeersmaatregelen tot schade zouden leiden. Zij moet worden geacht het risico daarvan te hebben aanvaard en te hebben verdisconteerd in haar beslissing te verhuizen naar het pand [locatie 1]. Dat appellante zich genoodzaakt zag tot een verhuizing naar een ruimer pand vanwege haar wens tot samenwerking met een ander bedrijf, terwijl zij daarmee tevens financieel nadeel door de voortijdige beëindiging van het huurcontract voor het pand [locatie 2] kon voorkomen en een gunstig gelegen bedrijfslocatie aan de Kloosterstraat niet hoefde op te geven, zijn afwegingen die zij als ondernemer heeft gemaakt en derhalve voor haar rekening komen en niet leiden tot het oordeel dat de geleden schade niet voor haar rekening moet blijven, omdat zij het risico daarvan niet zou hebben aanvaard.
2.6. Appellante betoogt voorts dat de rechtbank heeft miskend dat daarnaast de ernst en de duur van de getroffen verkeersmaatregelen niet voorzienbaar waren op grond van het ontwerp-Tracébesluit. De periode met beperkingen van de aansluiting van de Kloosterstraat op de Berlicumseweg heeft van 18 augustus 2003 tot eind juli 2004, derhalve ruim elf maanden, geduurd. Binnen die periode is de Kloosterstraat tussen 8 maart 2004 en begin juli 2004 nagenoeg volledig afgesloten geweest en is het bedrijf alleen via zandvlakten bereikbaar geweest. Het totale werk mag dan relatief snel en binnen het planningschema zijn voltooid, de onderdelen van de aanpassing van de Kloosterstraat en het viaduct Berlicumseweg hebben aantoonbaar onevenredig lang geduurd en de daaruit voortvloeiende schade dient redelijkerwijs niet voor haar rekening te komen, aldus appellante.
2.6.1. Dit betoog treft evenmin doel.
De periode waarin er beperkingen waren ten aanzien van de aansluiting van de Kloosterstraat op de Berlicumseweg en de periode waarin de Kloosterstraat nagenoeg afgesloten is geweest, is niet in geding. De schadecommissie heeft zich in haar advies van 17 februari 2005 op het standpunt gesteld dat beide periodes kort zijn te noemen, gelet op de omvangrijke reconstructie van de rijksweg, respectievelijk het opbreken van de Kloosterstraat, het verwijderen van de fundaties, het verleggen van kabels en leidingen en de aanleg van een nieuw cunet met wegdek en het aanbrengen van verkeerstekens. Appellante had volgens het advies derhalve rekening moeten houden met afsluitingen en beperkingen van deze omvang.
Appellante heeft hier onvoldoende tegenover gesteld om te komen tot het oordeel dat de Minister het advies niet aan de afwijzing van het verzoek om nadeelcompensatie ten grondslag mocht leggen.
Anders dan appellante betoogt, blijkt uit de voortgangsrapportage PPS-A59 niet dat het opstellen van een detailontwerp voor het viaduct Berlicumseweg door de met de uitvoering van het project belaste aannemerscombinatie, er toe heeft geleid dat de uitvoering van de reconstructie van de A59 langer heeft geduurd dan noodzakelijk.
Voor zover appellante betoogt dat uit de voortgangsrapportage van 31 december 2003 blijkt dat het verleggen van kabels en leidingen voor onnodige vertraging heeft veroorzaakt, is van belang dat uit latere voortgangsrapportages blijkt dat het verleggen van kabels en leidingen adequaat is verlopen en niet heeft geleid tot een langere afsluiting van de Berlicumseweg of langere verminderde bereikbaarheid van de Kloosterstraat.
Evenmin heeft appellante aannemelijk gemaakt dat, gelet op de omvang van de werkzaamheden in en nabij de Kloosterstraat, een veel kortere duur van beperkingen en afsluiting in de rede had gelegen en die beperkingen en afsluiting maximaal enkele dagen tot enkele weken hadden mogen duren. Een enkel beroep op de ligging van de Kloosterstraat en de nieuw aan te leggen lus ten zuiden van de Kloosterstraat is daartoe onvoldoende.
Voor zover appellante betoogt dat zij schade heeft geleden, omdat haar bedrijf ten onrechte gedurende vier maanden niet met behulp van rijplaten, stelconplaten of anderszins bereikbaar is geweest, moet worden geoordeeld dat deze beweerdelijk geleden schade niet op grond van de Regeling voor vergoeding in aanmerking komt, reeds omdat op grond daarvan alleen schade als gevolg van rechtmatig handelen van de Minister voor vergoeding in aanmerking komt.
2.7. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. J.E.M. Polak, Voorzitter, en mr. P.A. Offers en mr. P.B.M.J. van der Beek-Gillessen, Leden, in tegenwoordigheid van mr. M.A.E. Planken, ambtenaar van Staat.
w.g. Polak w.g. Planken
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 3 oktober 2007