200701448/1.
Datum uitspraak: 26 september 2007
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op de hoger beroepen van:
1. het college van burgemeester en wethouders van Harlingen,
2. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
"Haven Front B.V.", gevestigd te Wons, gemeente Wûnseradiel,
3. de vereniging "Vereniging Oud Harlingen", gevestigd te Harlingen,
appellanten,
tegen de uitspraak in de zaken nos. AWB 06/1181, 06/1188 en 06/1199 van de rechtbank Leeuwarden van 22 januari 2007 in het geding tussen:
Belangenvereniging "Het Havenkwartier",
appellante sub 3,
[wederpartij A] en [wederpartij B],
Bij besluit van 1 december 2005 heeft appellant sub 1 (hierna: het college) aan appellant sub 2 (hierna: Haven Front B.V.) vrijstelling en bouwvergunning verleend voor het oprichten van een appartementengebouw op een perceel aan de Willemskade te Harlingen (hierna: het perceel).
Bij besluiten van 4 april 2006 heeft het college het door Vereniging Oud Harlingen (hierna: de vereniging) daartegen gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk en de door Belangenvereniging "Het Havenkwartier" (hierna: de Belangenvereniging) en [wederpartij A] daartegen gemaakte bezwaren ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 22 januari 2007, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank Leeuwarden (hierna: de rechtbank) het daartegen door de vereniging ingestelde beroep ongegrond en de daartegen door de Belangenvereniging en [wederpartij A] en [wederpartij B] ingestelde beroepen gegrond verklaard en de bestreden beslissingen op bezwaar, voor zover gericht aan de Belangenvereniging en [wederpartij A], vernietigd. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben het college bij brief van 27 februari 2007, bij de Raad van State ingekomen op 28 februari 2007, Haven Front B.V. bij brief van 27 februari 2007, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, en de vereniging bij brief van 5 maart 2007, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, hoger beroep ingesteld. Het college heeft zijn hoger beroep aangevuld bij brief van 26 maart 2007. De vereniging heeft haar hoger beroep aangevuld bij brief van 4 april 2007. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 20 april 2007 heeft het college van antwoord gediend.
Bij brief van 25 april 2007 heeft Haven Front B.V. een reactie ingediend.
Bij brieven van 30 april 2007 hebben de Belangenvereniging en [wederpartij A] en [wederpartij B], die in de gelegenheid zijn gesteld als partij aan het geding deel te nemen, reacties ingediend. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
Daartoe in de gelegenheid gesteld, hebben partijen van repliek en dupliek gediend.
Bij besluiten van 13 augustus 2007 heeft het college de bezwaren van de Belangenvereniging en [wederpartij A] opnieuw ongegrond verklaard.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 28 augustus 2007, waar het college, vertegenwoordigd door mr. E. Visser en H. Haitsma, ambtenaren in dienst van de gemeente, Haven Front B.V., vertegenwoordigd door prof. mr. N.S.J. Koeman, advocaat te Amsterdam, en de vereniging, vertegenwoordigd door mr. J.A.IJ. van Giffen, advocaat te Harlingen, zijn verschenen.
Voorts zijn als partijen gehoord [wederpartij A] en [wederpartij B] en de Belangenvereniging, bijgestaan, respectievelijk vertegenwoordigd door mr. J.A.IJ. van Giffen, voornoemd, en voorts bijgestaan door ir. J.G.C. Vegter, architect.
2.1. De vereniging betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat haar bezwaarschrift door het college ten onrechte niet-ontvankelijk is verklaard, nu dit, uitgaande van de aan haar gerichte brief van 9 december 2005, tijdig is ingediend.
2.1.1. Ingevolge artikel 3:41, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) geschiedt de bekendmaking van besluiten die tot een of meer belanghebbenden zijn gericht, door toezending aan hen, onder wie begrepen de aanvrager.
Ingevolge artikel 3:43, eerste lid, van de Awb, voor zover thans van belang, wordt tegelijkertijd met of zo spoedig mogelijk na de bekendmaking van het besluit mededeling gedaan aan degenen die bij de voorbereiding ervan hun zienswijze naar voren hebben gebracht.
Ingevolge het tweede lid wordt bij de mededeling van het besluit tevens vermeld wanneer en hoe de bekendmaking ervan heeft plaatsgevonden.
2.1.2. De bekendmaking en niet de mededeling van het besluit is bepalend voor de ingang van de bezwaartermijn. Vast staat dat de verleende bouwvergunning op 7 december 2005 aan de aanvrager Haven Front B.V. is toegezonden en aldus op de in artikel 3:41, eerste lid, van de Awb voorgeschreven wijze is bekendgemaakt. Van het aan Haven Front B.V. gerichte besluit is bij brief van 9 december 2005 ingevolge artikel 3:43, eerste lid, van de Awb aan de vereniging, die een zienswijze heeft ingebracht, mededeling gedaan. Door het toevoegen van een afschrift van de bouwvergunning, waarop de verzenddatum is vermeld, als bijlage bij de mededeling heeft het college te kennen gegeven wanneer en hoe de bekendmaking van het besluit heeft plaatsgevonden. Nu het primaire besluit niet tot de vereniging is gericht, kan zij niet als geadresseerde van het besluit worden aangemerkt en is zij, anders dan zij betoogt, niet aan te merken als een belanghebbende als bedoeld in artikel 3:41, eerste lid, van de Awb. Op grond van die bepaling bestond derhalve voor het college geen verplichting om het besluit ook aan de vereniging bekend te maken. De omstandigheid dat de vereniging in haar zienswijze van 4 augustus 2005 heeft verzocht om nakoming van het convenant van 29 mei 2001 en op grond daarvan om weigering van de aangevraagde bouwvergunning doet er niet aan af dat het besluit op de bouwaanvraag onderwerp van het geschil vormt.
Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in de uitspraak van 16 april 2003 in zaak no.
200205632/1maakt de omstandigheid dat de vereniging als beroepsgerechtigde belanghebbende is, wat daar van zij, dit niet anders.
Gelet op het voorgaande eindigde de bezwaartermijn op 19 januari 2006. Het bezwaarschrift van de vereniging is op 20 januari 2006 per fax verzonden en op die dag door het college ontvangen. Het bezwaarschrift is derhalve niet tijdig ingediend. De rechtbank heeft terecht geen aanleiding gezien voor een ander oordeel.
Het betoog van de vereniging faalt.
2.2. Het hoger beroep van de vereniging is ongegrond.
2.3. Haven Front B.V. en het college betogen dat de rechtbank heeft miskend dat om het bouwplan mogelijk te maken geen vrijstelling is vereist van artikel 15, onderdeel C, eerste lid, aanhef en onder d, van de planvoorschriften. Haven Front B.V. voert daartoe primair aan dat deze bepaling een niet in een bestemmingsplan thuishorende welstandseis betreft, die aldus buiten toepassing dient te worden gelaten. Het college, en Haven Front B.V. subsidiair, betogen voorts dat het bouwplan aan dit planvoorschrift voldoet, zodat vrijstelling daarvan niet is vereist.
2.3.1. Ingevolge artikel 15, onderdeel A, van de voorschriften van het geldende bestemmingsplan "Havenkwartier c.a." zijn de op de kaart voor cultuurhistorisch en ruimtelijk waardevol gebied aangewezen gronden, naast de andere op de kaart aangewezen bestemming, bestemd voor het behoud, herstel en de uitbouw van de in de navolgende "Beschrijving in hoofdlijnen" aangegeven cultuurhistorische, archeologische en ruimtelijke waarden van het gebied en zijn bebouwing.
Ingevolge artikel 15, onderdeel C, eerste lid, aanhef en onder d, van de planvoorschriften geldt voor het bouwen van gebouwen, indien de gronden op de kaart zijn voorzien van de aanduiding "beeldbepalende gevelwand", dat de hoogte van de openingen in de, in de gevelbouwgrens gebouwde, gevels groter zal zijn dan de breedte.
2.3.2. Het betoog van Haven Front B.V., dat artikel 15, onderdeel C, eerste lid, aanhef en onder d, van de planvoorschriften een welstandseis betreft is terecht voorgedragen, doch leidt niet tot het ermee beoogde doel. Ofschoon in een bestemmingsplan in beginsel geen welstandsnormen worden opgenomen, kan in het geval het plan strekt ter bescherming van een historisch waardevol stads- of dorpsgezicht dat als zodanig is aangewezen ingevolge de Monumentenwet 1988, het opnemen van welstandseisen in de planvoorschriften in overeenstemming met een goede ruimtelijke ordening worden geacht. Niet in geschil is dat een gedeelte van het bouwplan is gesitueerd op gronden die als cultuurhistorisch en ruimtelijk waardevol gebied zijn aangewezen met de aanduiding "beeldbepalende gevelwand" en dat die gronden tevens deel uitmaken van een op grond van de Monumentenwet 1988 als zodanig aangewezen beschermd stadsgezicht. Gelet hierop komt aan voormelde bepaling ruimtelijke relevantie toe, zodat de rechtbank terecht geen grond heeft gevonden voor het oordeel dat deze buiten toepassing dient te worden gelaten.
Voorts bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat de rechtbank van een onjuiste definitie van het begrip gevelopening is uitgegaan, door daaronder een opening in de gevel te verstaan, waarin bijvoorbeeld een kozijn dan wel (garage)deur kan worden geplaatst. Uitgaande van de door de rechtbank gegeven betekenis van het begrip gevelopening heeft zij met juistheid overwogen dat de breedte daarvan groter is dan de hoogte, zodat het bouwplan in zoverre in strijd is met artikel 15, onderdeel C, eerste lid, aanhef en onder d, van de planvoorschriften, terwijl van die bepaling geen vrijstelling is verleend. Hieraan kan niet afdoen dat de kozijnen onderverdeeld zijn in kleinere ramen met een verticale gerichtheid en evenmin de gestelde omstandigheid dat door de gevelcompositie in het bouwplan een verticale gerichtheid ontstaat.
2.4. Haven Front B.V. en het college betogen voorts dat de rechtbank heeft miskend dat bij de beoordeling of toepassing kan worden gegeven aan de in artikel 17, tweede lid, van de planvoorschriften gegeven vrijstellingsbevoegdheid met betrekking tot de maximale bouwhoogte een belangenafweging aan de hand van de criteria in artikel 3, derde lid, van de planvoorschriften niet aan de orde is.
2.4.1. Ingevolge artikel 4, onderdeel B, aanhef en eerste lid, onder d, van de planvoorschriften, gelezen in samenhang met het op de plankaart opgenomen bebouwingsschema, geldt op het perceel een maximale bouwhoogte van 14 meter.
Ingevolge artikel 17, aanhef en tweede lid, van de planvoorschriften zijn burgemeester en wethouders bevoegd vrijstelling te verlenen van de in een bouwvlak aangegeven bouwklasse en toe te staan dat de maatvoeringen uit een andere bouwklasse worden gehanteerd, mits het straat- en bebouwingsbeeld hierdoor niet onevenredig wordt verstoord.
Artikel 3 van de planvoorschriften bevat een beschrijving in hoofdlijnen. Ingevolge het derde lid (toetsingscriteria voor ontwikkeling en beheer) zal bij de beoordeling van bouwplannen die slechts kunnen worden toegestaan nadat door burgemeester en wethouders een vrijstelling is verleend, aan de volgende criteria, voor zover zij in de betreffende leden zijn aangeduid, worden getoetst: verkeersveiligheid, woonsituatie, straat- en bebouwingsbeeld, sociale veiligheid en milieu-situatie.
2.4.2. Het bouwplan voorziet in de oprichting van een woongebouw met een bouwhoogte van grotendeels ongeveer 15,20 meter. Op enkele plaatsen wordt door voorziene puntdaken een bouwhoogte van ongeveer 17,20 meter bereikt. Het bouwplan is in zoverre in strijd met artikel 4, onderdeel B, aanhef en eerste lid, onder d, van de planvoorschriften, gelezen in samenhang met het op de plankaart opgenomen bebouwingsschema. Het college heeft met toepassing van artikel 17, aanhef en eerste en tweede lid, van de planvoorschriften van die bepaling vrijstelling verleend.
2.4.3. De rechtbank heeft overwogen - in hoger beroep is dit niet bestreden - dat het college in beginsel bevoegd is de vrijstelling te verlenen, nu niet aannemelijk is gemaakt dat door de in het bouwplan voorziene bouwhoogten het straat- en bebouwingsbeeld onevenredig wordt verstoord. Ten aanzien van de vraag of het college in redelijkheid van de bevoegdheid vrijstelling te verlenen gebruik kon maken, heeft de rechtbank overwogen dat bij de daartoe noodzakelijke belangenafweging getoetst had moeten worden aan de criteria welke in de beschrijving in hoofdlijnen in artikel 3, derde lid, van de planvoorschriften zijn omschreven.
Artikel 3, derde lid, bevat weliswaar uitdrukkelijk toetsingscriteria, waarmee bij de beoordeling van bouwplannen als de onderhavige rekening dient te worden gehouden, maar blijkens de tekst van deze bepaling zijn deze toetsingscriteria slechts relevant voor zover zij in de betreffende leden zijn aangeduid. In artikel 17, aanhef en tweede lid, van de planvoorschriften is enkel het straat- en bebouwingsbeeld als criterium genoemd. Gelet op de nadere invulling van het criterium straat- en bebouwingsbeeld in deze vrijstellingsbepaling moet met appellanten bovendien worden geoordeeld dat deze bepaling ten opzichte van artikel 3, derde lid, van de planvoorschriften een lex specialis vormt, zodat artikel 3, derde lid, in dit geval niet van toepassing dient te worden geacht. De rechtbank heeft dit niet onderkend.
2.5. De hoger beroepen van het college en Haven Front B.V. zijn gegrond. Nu echter het dictum van de aangevallen uitspraak juist is, dient deze, met verbetering van de gronden waarop deze rust, te worden bevestigd.
2.6. Bij besluiten van 13 augustus 2007 heeft het college, gevolg gevend aan de aangevallen uitspraak, opnieuw beslist op de door de Belangenvereniging en [wederpartij A] gemaakte bezwaren. Aangezien bij deze nieuwe besluiten niet aan de bezwaren van de Belangenvereniging en [wederpartij A] is tegemoetgekomen, moeten de Belangenvereniging en [wederpartij A], gelet op artikel 6:24 van de Awb, gelezen in samenhang met de artikelen 6:18 en 6:19 van die wet geacht worden beroep te hebben ingesteld tegen die besluiten, zodat deze besluiten deel uitmaken van het geding.
2.7. Bij de besluiten van 13 augustus 2007 heeft het college, voor zover thans van belang, met toepassing van artikel 15, onderdeel E, aanhef en onder 3, van de planvoorschriften alsnog vrijstelling verleend van het voorschrift in artikel 15, onderdeel C, eerste lid, aanhef en onder d, dat de hoogte van de gevelopeningen groter moet zijn dan de breedte. Uit artikel 15, onderdeel B, onder A, van de planvoorschriften volgt dat bij de beoordeling van bouwplannen die slechts kunnen worden toegestaan nadat door burgemeester en wethouders een vrijstelling is verleend, zal worden getoetst aan waardevolle kenmerken, zoals in artikel 15, onderdeel B, omschreven, waaronder de verticale gerichtheid van de individuele panden, onder andere tot uitdrukking komend in het feit dat de hoogte van de gevelopeningen over het algemeen groter is dan de breedte. De toetsingscriteria, genoemd in artikel 3, derde lid, van de planvoorschriften zijn niet van toepassing, nu in artikel 15, onderdeel E, aanhef en onder 3, van de planvoorschriften geen toetsingscriterium is aangeduid. Het college heeft zich, mede gezien het aanvullend advies van de welstandscommissie van 9 juli 2007, in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het bouwplan, gelet op de opdeling in verticaal gerichte bouwdelen en op de duidelijke belijning van de gekoppelde raamkozijnen, een verticale gerichtheid heeft gekregen. Uit het vorenstaande volgt dat het college in redelijkheid vrijstelling van artikel 15, onderdeel C, eerste lid, aanhef en onder d, van de planvoorschriften heeft kunnen verlenen.
Voorts heeft het college bij de besluiten van 13 augustus 2007 zijn besluit vrijstelling te verlenen met toepassing van artikel 17, aanhef en tweede lid, van de planvoorschriften heroverwogen en bij de afweging van de daarbij betrokken belangen alsnog de toetsingscriteria, genoemd in artikel 3, derde lid, van de planvoorschriften, betrokken. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen in 2.4.3. bestond daarvoor geen aanleiding. De Afdeling ziet daarin evenwel geen reden voor vernietiging van de besluiten, nu voor het oordeel dat het college de vrijstelling in redelijkheid niet had kunnen verlenen, geen grond is. Het college heeft in redelijkheid groter gewicht kunnen toekennen aan het belang van Haven Front B.V. bij de mogelijkheid een grotere bouwhoogte te realiseren, dan aan de door de Belangenvereniging en [wederpartij A] gestelde belangen. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat in rechte vast staat dat door de in het bouwplan voorziene bouwhoogten het straat- en bebouwingsbeeld niet onevenredig wordt verstoord. Voorts wordt betekenis toegekend aan de omstandigheid dat niet is gebleken dat de woonsituatie van de achterliggende bebouwing aan de Westerkerklaan en de Dokstraat uit een oogpunt van zonlichttoetreding en privacy daardoor ten opzichte van hetgeen ingevolge het bestemmingsplan bij recht is toegestaan, extra wordt belemmerd.
2.8. De beroepen van de Belangenvereniging en [wederpartij A] zijn ongegrond.
2.9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak met verbetering van de gronden waar deze op rust;
II. verklaart de tegen de besluiten van 13 augustus 2007 gerichte beroepen van de Belangenvereniging en [wederpartij A] ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. D.A.C. Slump, Voorzitter, en mr. F.P. Zwart en mr. S.F.M. Wortmann, Leden, in tegenwoordigheid van mr. A.M.L. Hanrath, ambtenaar van Staat.
w.g. Slump w.g. Hanrath
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 26 september 2007