200700575/1.
Datum uitspraak: 26 september 2007
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak in zaak no. WRO 06/271 van de rechtbank Rotterdam van 6 december 2006 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Maassluis.
Bij besluit van 12 oktober 2004 heeft de raad van de gemeente Maassluis (hierna: de raad) vrijstelling verleend voor het bouwen van 192 appartementen in drie woontorens aan de Merellaan te Maassluis (hierna: het bouwplan).
Bij besluit van 13 december 2004 heeft het college van burgemeester en wethouders (hierna: het college) aan Panagro Vastgoedontwikkeling B.V. (hierna: vergunninghoudster) bouwvergunning verleend voor het bouwplan.
Bij besluit van 2 december 2005 heeft het college het door appellant daartegen gemaakte bezwaar gegrond verklaard en de bouwvergunning gehandhaafd onder wijziging van de motivering.
Bij uitspraak van 6 december 2006, verzonden op 8 december 2006, heeft de rechtbank Rotterdam (hierna: de rechtbank) het daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard en de bestreden beslissing op bezwaar vernietigd. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 16 januari 2007, bij de Raad van State ingekomen op 19 januari 2007, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 17 februari 2007. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 23 maart 2007 heeft het college van antwoord gediend.
Bij besluit van 27 maart 2007 heeft het college, opnieuw beslissend op het bezwaar van appellant, het bezwaar ongegrond verklaard.
Vergunninghoudster en het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland (hierna: gedeputeerde staten) zijn in de gelegenheid gesteld als partij aan het geding deel te nemen.
Na afloop van het vooronderzoek is een nader stuk ontvangen van appellant. Dit is aan de andere partijen toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 28 augustus 2007, waar appellant, in persoon, en het college, vertegenwoordigd door mr. P.H. Harent, ambtenaar in dienst van de gemeente, zijn verschenen.
2.1. Het bouwplan voorziet in de bouw van drie woontorens van respectievelijk 14, 18 en 21 bouwlagen. Aan de gronden waarop het bouwplan is voorzien zijn respectievelijk, ingevolge de bestemmingsplannen "Partieel uitbreidingsplan in hoofdzaak Maassluis-West" en "Uitbreidingsplan in onderdelen Maassluis-West", de bestemmingen "Groene ruimte" en "Openbaar groen" toegekend. Het bouwplan is met die bestemmingen in strijd. Teneinde verwezenlijking van het bouwplan niettemin mogelijk te maken, heeft de raad met toepassing van artikel 19, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: de WRO) vrijstelling van de bestemmingsplannen verleend.
2.2. Appellant betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het college zich ten aanzien van de vraag of het bouwplan voldoet aan redelijke eisen van welstand ten onrechte op het advies van de Welstandscommissie Stichting Dorp Stad en Land (hierna: de Welstandscommissie) heeft gebaseerd. Appellant stelt dat het bouwplan op een alternatieve locatie ruimtelijk beter kan worden ingepast.
2.2.1. De rechtbank heeft terecht en op goede gronden overwogen dat het college het advies van de Welstandscommissie aan zijn oordeel dat het bouwplan aan redelijke eisen van welstand voldoet, ten grondslag heeft mogen leggen. Appellant heeft niet door overlegging van een deskundig tegenadvies aannemelijk gemaakt dat het welstandsadvies naar inhoud of wijze van totstandkoming onvolledig is of zodanige gebreken vertoont dat het college zich daarop niet - of niet zonder meer - heeft mogen baseren.
Voorts wordt overwogen dat het college heeft te beslissen omtrent een bouwplan, zoals het is ingediend. Indien dit bouwplan op zichzelf aanvaardbaar is, kan het bestaan van alternatieven slechts dan tot het onthouden van medewerking nopen, indien op voorhand duidelijk is dat door verwezenlijking van de alternatieven een gelijkwaardig resultaat kan worden bereikt met aanmerkelijk minder bezwaren. In hetgeen appellant heeft aangevoerd kan geen grond worden gevonden voor het oordeel dat door verwezenlijking van het bouwplan op een alternatieve locatie een gelijkwaardig resultaat kan worden bereikt met aanmerkelijk minder bezwaren.
2.3. Appellant betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat bij de besluitvorming omtrent het bouwplan verscheidene milieu- en hinderaspecten onvoldoende zijn onderzocht en dat het in opdracht van het college door Cauberg-Huygen Raadgevende Ingenieurs B.V. (hierna: Cauberg-Huygen) verrichte onderzoek naar die aspecten gebrekkig is. Daartoe wordt in het bijzonder aangevoerd dat in het onderzoeksrapport van Cauberg-Huygen van 14 april 2005 met betrekking tot het windklimaat ten onrechte een beoordeling heeft plaatsgevonden op basis van de nieuwe norm NEN 8100. Voorts voert appellant aan dat het bezonningsrapport van Cauberg-Huygen van 23 juli 2003 de conclusie dat aan de zogenoemde "lichte TNO-norm" wordt voldaan, niet kan dragen. Appellant voert verder aan dat ten onrechte geen rekening is gehouden met de cumulatieve geluidbelasting door wegverkeer, spoorwegverkeer en industrie op de gevels van de woontorens.
2.3.1. De rechtbank heeft terecht geen grond gezien voor het oordeel dat het college ten behoeve van het verlenen van de bouwvergunning voor het bouwplan uit een oogpunt van de aspecten windhinder en schaduwwerking niet van de door de raad verleende vrijstelling gebruik heeft mogen maken. Met betrekking tot deze aspecten zijn in het kader van het bouwplan door Cauberg-Huygen diverse onderzoeken uitgevoerd. De resultaten van deze onderzoeken zijn onder meer neergelegd in rapporten van 23 juli 2003, 11 maart 2004, 28 juni 2004, 11 november 2004, 14 april 2005 en 10 mei 2005. Uit de conclusies van deze rapporten volgt dat het bouwplan geen onaanvaardbare schaduwwerking met zich brengt en dat voorts na toepassing van windafschermende maatregelen een acceptabel windklimaat kan worden bereikt. De rechtbank heeft terecht overwogen dat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat deze rapporten zodanige gebreken of leemten in kennis vertonen dat het college zich daarop bij het nemen van zijn besluit niet had mogen baseren. De omstandigheid dat in het rapport van 10 mei 2005 het windklimaat is onderzocht op basis van NEN 8100, welke norm ten tijde van het nemen van het primaire besluit nog geen toepassing vond, geeft, gelet op de aard van de toetsing in de bezwaarprocedure, ex nunc, voor die conclusie evenmin aanleiding. Appellant heeft nagelaten zijn visie op de kwaliteit van de onderzoeksrapporten die aan het bouwplan ten grondslag zijn gelegd door een ter zake deskundige persoon of instantie gemotiveerd te laten bevestigen. Niet valt echter in te zien dat dit van appellant niet zou mogen worden verwacht. Gelet hierop heeft de rechtbank de stellingen van appellant in zoverre terecht verworpen.
2.3.2. Voorts staat vast dat gedeputeerde staten bij besluit van 4 mei 2004 ten behoeve van het bouwplan hogere geluidgrenswaarden hebben vastgesteld en dat dit besluit in rechte onaantastbaar is. Niet is aannemelijk gemaakt dat bij de voorziene woontorens niet aan de aldus gestelde waarden kan worden voldaan. Aan de door appellant genoemde offshore activiteiten komt in het kader van de naleefbaarheid van de hogere waarden geen betekenis toe, nu daarvoor niet krachtens de Wet milieubeheer vergunning is verleend. De rechtbank heeft terecht geen aanleiding gezien voor een ander oordeel.
2.3.3. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in de uitspraak van 30 mei 2007 in zaak no.
200602487/1moet, wat de cumulatieve geluidbelasting betreft, in zijn algemeenheid worden aangenomen dat dergelijke geluidbelasting ten opzichte van de geluidbelasting door afzonderlijke bronnen op zich een negatieve invloed kan hebben op het woon- en leefklimaat. Het college dient bij de beoordeling of het van de door de raad verleende vrijstelling gebruik kan maken mogelijke geluidhinder, waaronder cumulatie van geluid, in het kader van de vereiste belangenafweging te betrekken. Bij de woningen in de woontorens zal een akoestisch klimaat optreden dat vanwege het industrieterrein en het weg- en spoorwegverkeer volgens de Methode Miedema als tamelijk slecht wordt gekwalificeerd. Hierin ligt te meer een reden om de cumulatieve geluidbelasting te beoordelen van alle geluidbronnen. Vast staat dat die beoordeling in het kader van het bouwplan niet heeft plaatsgevonden. De rechtbank heeft dit niet onderkend.
In zoverre slaagt het betoog.
2.4. Het hoger beroep is gegrond. Nu echter het dictum van de uitspraak van de rechtbank juist is, dient deze, voor zover aangevallen, met verbetering van de gronden waarop deze rust, te worden bevestigd.
2.5. Bij besluit van 27 maart 2007 heeft het college, gevolg gevend aan de aangevallen uitspraak, opnieuw beslist op het door appellant gemaakte bezwaar. Aangezien bij dit nieuwe besluit niet aan de bezwaren van appellant is tegemoetgekomen, wordt het hoger beroep van appellant, gelet op artikel 6:24, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb), gelezen in samenhang met de artikelen 6:18, eerste lid, en 6:19, eerste lid, van die wet, geacht mede een beroep tegen dit besluit in te houden.
2.5.1. In dit besluit heeft het college alsnog beoordeeld of kan worden voldaan aan de eisen van het Besluit Luchtkwaliteit 2005. Het college heeft overwogen dat uit het rapport "Rapportage luchtkwaliteit 2005 gemeente Maassluis" uit mei 2006 van het bureau Goudappel & Coffeng volgt dat voor het gebied rond de woontorens zowel voor als na realisering van het bouwplan kan worden voldaan aan de in het Besluit Luchtkwaliteit 2005 gestelde grenswaarden. Dit rapport behelst echter geen specifiek onderzoek naar de gevolgen van het bouwplan zélf voor de luchtkwaliteit. Gelet hierop is geen toereikend onderzoek naar de te verwachten luchtkwaliteit als gevolg van het bouwplan verricht, zodat het besluit niet is voorbereid met de daarbij te betrachten zorgvuldigheid.
2.6. Het tegen het besluit op bezwaar van 27 maart 2007 gerichte beroep is gegrond. Het besluit dient te worden vernietigd wegens strijd met artikel 3:2 van de Awb.
2.7. Van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen is niet gebleken.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. bevestigt de uitspraak van de rechtbank, voor zover aangevallen, met verbetering van de gronden waarop deze rust;
III. verklaart het tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Maassluis van 27 maart 2007, kenmerk postboek 2006-5660, ingestelde beroep gegrond;
IV. vernietigt dat besluit;
V. gelast dat de gemeente Maassluis aan appellant het hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 214,00 (zegge: tweehonderdveertien euro) voor de behandeling van het hoger beroep vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. D.A.C. Slump, Voorzitter, en mr. F.P. Zwart en mr. S.F.M. Wortmann, Leden, in tegenwoordigheid van mr. A.M.L. Hanrath, ambtenaar van Staat.
w.g. Slump w.g. Hanrath
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 26 september 2007