200603788/1.
Datum uitspraak: 26 september 2007
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1. de stichting "Stichting Milieuzorg Zeist e.o.", gevestigd te Zeist,
2. de vereniging "Buurt- en Belangenvereniging Huis ter Heide", gevestigd te Huis Ter Heide, gemeente Zeist,
appellanten,
het college van gedeputeerde staten van Utrecht,
verweerder.
Bij besluit van 20 september 2005 heeft de gemeenteraad van Zeist, op voorstel van het college van burgemeester en wethouders van 9 augustus 2005, het bestemmingsplan "Oud Zandbergen e.o." vastgesteld.
Verweerder heeft bij zijn besluit van 25 april 2006, no. 2006REG001121i, beslist over de goedkeuring van het bestemmingsplan.
Tegen dit besluit hebben de Stichting Milieuzorg Zeist e.o. (hierna: de SMZ) bij brief van 14 juni 2006, bij de Raad van State ingekomen op 16 juni 2006, en de Buurt- en Belangenvereniging Huis ter Heide (hierna: de BBVH) bij brief van 20 juni 2006, bij de Raad van State ingekomen op 21 juni 2006, beroep ingesteld.
Bij brief van 22 augustus 2006 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft een deskundigenbericht uitgebracht, gedateerd
2 januari 2007. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld daarop te reageren.
Voor afloop van het vooronderzoek zijn reacties op het deskundigenbericht ontvangen van de gemeenteraad van Zeist, van de SMZ en van de BBVH. Deze stukken zijn aan de andere partijen toegezonden.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van de BBVH. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 26 juni 2007, waar de SMZ, vertegenwoordigd door ir. P.B. Greeven, en de BBVH, vertegenwoordigd door drs. R.F.B. Geus, en verweerder, vertegenwoordigd door G.A. de Mello, ambtenaar van de provincie, zijn verschenen. Voorts is als partij gehoord de gemeenteraad van Zeist, vertegenwoordigd door drs. A. Roosken en H. van Veldhuizen, werkzaam bij mRO B.V. (maatschap voor Ruimtelijke Ordening) te Amersfoort, J. Niessink, ambtenaar van de Milieudienst Zuidoost Utrecht en mr. H.R.A. Beenen en mr. C.A.C.M. van der Wee, ambtenaren van de gemeente Zeist.
2.1. Op 1 juli 2005 zijn de Wet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb en de Aanpassingswet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb in werking getreden. Uit het daarbij behorende overgangsrecht volgt dat het recht zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van deze wetten op dit geding van toepassing blijft.
2.2. Ingevolge artikel 28, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: WRO) in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) rust op verweerder de taak om - in voorkomend geval mede op basis van de ingebrachte bedenkingen - te onderzoeken of het plan in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.
Daarbij dient hij rekening te houden met de aan de gemeenteraad toekomende vrijheid om bestemmingen aan te wijzen en voorschriften te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. Daarnaast heeft verweerder er op toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht.
2.3. Het plangebied ligt ten westen van de Zandbergenlaan en ten noorden van rijksweg A28. Het plan voorziet in de vestiging van een bedrijventerrein voor te verplaatsen auto-/garagebedrijven, autoboulevard genoemd, ten zuiden van de historische buitenplaats Oud Zandbergen. In verband met deze ontwikkelingen voorziet het plan ook in sloop en, via wijzigingsbevoegdheden, in nieuwbouw van vier woningen en een gebouw voor scouting en/of maatschappelijke doeleinden op de buitenplaats. Ten slotte bevat het plan een uitwerkingsplicht voor het zuidelijk deel van de kern Huis ter Heide en het ter plaatse bestaande bedrijventerrein, waardoor onder meer een zogeheten 'landmark'-kantoor mogelijk worden gemaakt.
2.4. De BBVH stelt dat het advies van de Provinciale Planologische Commissie (hierna: PPC) ten onrechte niet vóór de hoorzitting bij verweerder beschikbaar is gesteld aan degenen die bedenkingen hebben ingebracht.
Voorts stelt appellante dat het luchtkwaliteitrapport van april 2006 ten onrechte niet ter inzage heeft gelegen vóór het nemen van het bestreden besluit en dat zij ten onrechte ook niet anderszins in kennis is gesteld van dit rapport. De overige bezwaren van appellante met betrekking tot het aspect luchtkwaliteit richten zich tegen de goedkeuring van het plandeel met de bestemming "Bedrijfsdoeleinden autoboulevard (B-a)", het plandeel met de bestemming "Verkeersdoeleinden" en van het plandeel met de bestemming "Uitwerkingsgebied (UW)" met de aanduiding "ontsluitingsweg".
2.4.1. Uit de WRO, de Awb noch enige andere bepaling vloeit de verplichting voort het advies van de PPC toe te zenden aan degenen die bedenkingen hebben ingediend. Voorts ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder uit een oogpunt van zorgvuldigheid reden had moeten zien het advies van de PPC toe te zenden aan de indieners van bedenkingen.
2.4.2. Uit de WRO noch enige andere bepaling volgt dat verweerder gehouden is de indieners van bedenkingen, door toezending dan wel terinzagelegging, in kennis te stellen van stukken met betrekking tot het plan die na de terinzagelegging van het vastgestelde plan nog aan hem worden toegezonden. Onder omstandigheden kan echter uit het oogpunt van een zorgvuldige voorbereiding aanleiding bestaan de indieners van bedenkingen in kennis te stellen van dergelijke nadere stukken en hun de gelegenheid te bieden hierop te reageren. Daarbij acht de Afdeling in dit geval van belang dat verweerder het bestreden besluit ten aanzien van het aspect luchtkwaliteit uitdrukkelijk heeft gemotiveerd met een verwijzing naar het luchtkwaliteitrapport van april 2006. Nu het desbetreffende onderzoek is gebaseerd op andere invoergegevens voor de luchtkwaliteit dan het luchtkwaliteitrapport van februari 2005, kan naar het oordeel van de Afdeling, anders dan verweerder ter zitting heeft gesteld, niet worden gesproken van slechts een aanvulling op dat eerdere rapport. Daarnaast is het luchtkwaliteitrapport van april 2006 doorslaggevend geweest voor de beslissing van verweerder omtrent de door appellanten ingebrachte bedenkingen aangaande de luchtkwaliteit.
Gelet op het voorgaande lag het naar het oordeel van de Afdeling in de rede het luchtkwaliteitrapport van april 2006 ter inzage te leggen dan wel aan appellanten toe te zenden en hun in de gelegenheid te stellen hierop te reageren. Het ter zitting naar voren gebrachte betoog van verweerder dat hij dit rapport eerst drie weken voor de afloop van de wettelijke termijn voor het nemen van het bestreden besluit als bedoeld in artikel 28, tweede lid, van de WRO, heeft ontvangen, kan niet leiden tot het oordeel dat verweerder hiertoe redelijkerwijs niet in staat is geweest. Nu verweerder een en ander heeft nagelaten, is het bestreden besluit in zoverre genomen in strijd met de bij het voorbereiden van een besluit te betrachten zorgvuldigheid.
De beroepen van appellanten zijn op dit punt gegrond, zodat het bestreden besluit wegens strijd met artikel 3:2 van de Awb dient te worden vernietigd, voor zover daarbij goedkeuring is verleend aan het plandeel met de bestemming "Bedrijfsdoeleinden autoboulevard (B-a)", het plandeel met de bestemming "Verkeersdoeleinden" en het plandeel met de bestemming "Uitwerkingsgebied (UW)" met de aanduiding "ontsluitingsweg".
Nu appellante na het nemen van het bestreden besluit alsnog in de gelegenheid is gesteld het luchtkwaliteitrapport van april 2006 in te zien en zij de daarin opgenomen bevindingen in beroep aan de orde heeft kunnen stellen, is appellante op dit punt niet in haar belangen geschaad. Gelet hierop ziet de Afdeling in de omstandigheden van dit geval aanleiding om nader te bezien of er, mede gezien de verdere betogen van appellanten, aanleiding bestaat met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in zoverre in stand te laten.
Het bestreden besluit in het algemeen
2.5. De BBVH stelt dat verweerder haar bedenkingen onvolledig heeft samengevat en dat hij ten onrechte niet is ingegaan op de door haar ingebrachte nadere motivering op de hoorzitting bij verweerder.
2.5.1. De Afdeling overweegt dat artikel 3:46 van de Awb zich er niet tegen verzet dat verweerder de bezwaren samengevat weergeeft. Dat niet uitdrukkelijk op ieder argument ter ondersteuning van de bedenkingen afzonderlijk is ingegaan, is op zichzelf geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit niet voldoende is gemotiveerd. Niet is gebleken dat bepaalde bezwaren of argumenten niet in de overwegingen zijn betrokken.
Daarbij neemt de Afdeling in aanmerking dat appellante in haar bedenkingen geen nieuwe gronden naar voren heeft gebracht ten opzichte van de door haar ingebrachte zienswijze bij de gemeenteraad en dat verweerder zich in het bestreden besluit heeft aangesloten bij de beantwoording van de zienswijzen door de gemeenteraad.
Het standpunt van appellanten
2.6. Appellanten stellen dat realisering van de autoboulevard en de ontwikkelingen op de buitenplaats zullen leiden tot een onevenredige aantasting van de natuurwaarden van het plangebied.
2.6.1. De SMZ merkt op dat in het plangebied streng beschermde soorten voorkomen zoals de hazelworm, de vleermuis en mogelijk de boommarter, waarvoor op grond van artikel 75, vijfde lid, van de Flora- en faunawet, zoals deze wet luidde ten tijde hier van belang (hierna: Ffw), een uitgebreide toets dient plaats te vinden ten behoeve van een ontheffing. Appellante acht de daartoe door Grontmij en Buro Zoon uitgevoerde onderzoeken echter onvoldoende. Ook bestaat volgens haar een andere bevredigende oplossing voor de autoboulevard en zijn binnen en buiten het plangebied voldoende alternatieve locaties aanwezig voor de realisering van vier woningen.
Voorts stelt appellante dat de realisering van de autoboulevard zal leiden tot een onevenredige aantasting van de nabijgelegen ecologische corridor.
Verder stelt zij dat - naast de toetsing op grond van de Ffw - in het kader van dit plan ook een algemene afweging had moeten plaatsvinden ten aanzien van de aanwezige natuurwaarden.
2.6.2. Appellanten stellen voorts dat het plan ten onrechte niet voorziet in compensatie van het bos dat ten behoeve van het plan moet worden gekapt.
Daartoe stelt de BBVH dat de voor herplant vereiste instemming van het ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit (hierna: LNV) niet zeker is.
Voorts stellen appellanten dat op dit punt niet wordt voldaan aan de uitgangspunten van het provinciaal beleid. Daarbij merkt de SMZ op dat het landgoed Sandenburg in de gemeente Wijk bij Duurstede, waar de compensatie is beoogd, anders dan het plangebied niet in het hart van de Heuvelrug ligt. De BBVH stelt dat planologisch niet is verzekerd dat de aanleg van het bos gelijktijdig met het plan zal worden uitgevoerd. De SMZ stelt dat niet op korte termijn bos kan worden gerealiseerd op landgoed Sandenburg. Voorts voorziet de realisering van bos op dat landgoed niet in compensatie van de biotoop van de hazelworm en zal de aanplant van bos afbreuk doen aan de ter plaatse aanwezige natuurwaarden en landschappelijke waarden. De BBVH stelt dat niet is gebleken dat sprake is van kwalitatieve winst voor de natuur.
2.7. Verweerder heeft geen reden gezien het plan op deze punten in strijd met een goede ruimtelijke ordening te achten en heeft het plan in zoverre goedgekeurd.
Verweerder merkt op dat op 26 september 2005 een ontheffing op basis van de Ffw is verleend ten behoeve van de realisering van het bedrijventerrein Oud Zandbergen en de bouw van 4 vervangende woningen.
Voorts is voor een omvang van 3,52 hectare boscompensatie gevonden op landgoed Sandenburg in Wijk bij Duurstede. Voor de aanplant van bos aldaar is alleen een aanlegvergunning vereist. Tussen het provincie- en het gemeentebestuur en de rentmeester van het landgoed is overeenstemming bereikt over de realisering van boscompensatie ter plaatse. Gelet op het positieve advies van het provinciebestuur, verwacht verweerder dat het ministerie van LNV de voorgestelde boscompensatie op korte termijn zal goedkeuren.
De feiten
2.8. Bij haar oordeelsvorming gaat de Afdeling uit van de volgende als vaststaand aangenomen gegevens.
2.8.1. Op 26 september 2005 is door de minister van LNV ten behoeve van de uitvoering van het project 'Realisering bedrijventerrein in plangebied Oud Zandbergen e.o.', ontheffing verleend van de verbodsbepalingen in artikel 11 van de Ffw, voor zover dit betreft het beschadigen, vernielen, wegnemen of verstoren van nesten, holen of andere voortplantings- of vaste rust- of verblijfplaatsen van de baardvleermuis, eekhoorn, gewone grootoorvleermuis, rosse vleermuis, ruige dwergvleermuis, watervleermuis, boomklever, grote bonte specht en de kuifmees, alsmede van de verbodsbepalingen in artikel 9, 11 en 13 van de Ffw, voor zover dit betreft het vangen, bemachtigen of met het oog daarop opsporen, het beschadigen, vernielen, wegnemen of verstoren van nesten, holen of andere voortplantings- of vaste rust- of verblijfplaatsen en het vervoeren en onder zich hebben van de hazelworm.
2.8.2. Op 1 februari 2006 heeft het gemeentebestuur van Zeist bij de minister van LNV een kennisgeving ingediend van de voorgenomen velling van 2,75 hectare bos op landgoed Oud Zandbergen.
Op 12 juni 2006 heeft de minister van LNV het verzoek tot compensatie in verband met de herplantplicht als bedoeld in artikel 3 van de Boswet, voor een oppervlakte van 3,52 hectare op landgoed Sandenburg, toegewezen. Het daartegen door de SMZ ingediende bezwaarschrift is bij besluit van 19 december 2006 ongegrond verklaard.
2.9. In het Streekplan 2005-2015 van de provincie Utrecht, vastgesteld op 13 december 2004 (hierna: het streekplan), is vermeld dat in het project Hart van de Heuvelrug is aangegeven dat een groene corridor tussen Huis ter Heide en Soesterberg wordt gerealiseerd.
2.9.1. In het streekplan wordt het daarin neergelegde compensatiebeginsel onder meer van toepassing geacht op de gebieden waarvoor de Boswet geldt. In deze gebieden worden in principe geen ingrepen toegestaan die de te beschermen wezenlijke kenmerken en waarden aantasten en kan compensatie alleen aan de orde komen als een dergelijke aantasting onontkoombaar is. Hiervan is slechts sprake als is aangetoond dat redenen van groot openbaar belang met de ingreep zijn gemoeid en als uit onderzoek blijkt dat elders geen alternatieve locaties voorhanden zijn. Voor ingrepen die aantoonbaar aan de criteria voldoen, geldt het vereiste dat de schade zoveel mogelijk moet worden beperkt door mitigerende maatregelen. Resterende schade moet worden gecompenseerd. Voorts mag in de aangewezen gebieden in principe geen nettoverlies aan wezenlijke kenmerken en waarden in areaal, kwaliteit en samenhang optreden. Verder moet de compensatie in beginsel in natura plaatsvinden, additioneel zijn en in de directe omgeving van de ingreep plaatsvinden. Als compensatie niet in de directe omgeving van de ingreep kan plaatsvinden, is bij verlies van natuur- en boswaarden compensatie in landelijk gebied 3 en 4 gewenst, bij voorkeur aansluitend op de Ecologische Hoofdstructuur. Ten slotte moet de compensatie planologisch worden geregeld via het bestemmingsplan dat de waarden aantast of in een ander gelijktijdig ter goedkeuring aangeboden bestemmingsplan. Hiervan kan worden afgeweken indien is verzekerd dat de compenserende maatregelen zullen worden getroffen en in redelijkheid vaststaat dat deze ook daadwerkelijk worden gerealiseerd, aldus het streekplan.
Het oordeel van de Afdeling
2.10. Nu ten tijde van het nemen van het bestreden besluit ten behoeve van de uitvoering van het plan voor diverse soorten reeds ontheffing was verleend van de relevante verbodsbepalingen van de Ffw, heeft verweerder in redelijkheid kunnen stellen dat de Ffw niet aan de uitvoerbaarheid van het plan in de weg staat. In hetgeen de SMZ heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder anderszins de belangen van de in het plangebied aanwezige natuurwaarden onvoldoende in zijn afweging heeft betrokken.
Blijkens het streekplan zal in het kader van het project Hart van de Heuvelrug een groene corridor tussen Huis ter Heide en Soesterberg worden gerealiseerd. Uit het deskundigenbericht is gebleken dat de aanduiding "ecologische corridor" op de kaart "Gebieden binnen groene contouren" bij het streekplan op deze groene corridor ziet en betrekking heeft op een bosgebied met een breedte van 700 meter ten oosten van het plangebied. Gelet op deze omvang en de reeds bestaande fysieke afscheiding van het plangebied van de corridor door de Zandbergenlaan, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het voorliggende plan aan de realisering van deze ecologische corridor in de weg staat.
2.10.1. Ten aanzien van het betoog van appellanten met betrekking tot de compensatie van bos dat ten behoeve van het plan moet worden gekapt, overweegt de Afdeling het volgende.
Ten tijde van het nemen van het bestreden besluit was tussen het provincie- en gemeentebestuur en de rentmeester van landgoed Sandenburg overeenstemming bereikt over de aanplant van bos in verband met de herplantplicht als bedoeld in de Boswet. Nu het provinciebestuur dienaangaande een positief advies heeft uitgebracht aan de minister van LNV en buiten de toestemming van de minister alleen een aanlegvergunning is vereist voor deze herplant, heeft verweerder in het kader van dit bestemmingsplan in redelijkheid ervan kunnen uitgaan dat zal kunnen worden voldaan aan de herplantplicht als bedoeld in de Boswet.
Naast de herplantplicht ingevolge de Boswet is bij aantasting door ruimtelijke ingrepen op grond van het provinciaal beleid in het streekplan compensatie van wezenlijke kenmerken en waarden vereist voor gebieden waarop de Boswet van toepassing is.
Wat betreft de stelling van de SMZ dat de aanplant van bos op landgoed Sandenburg niet voorziet in compensatie van de biotoop van de hazelworm, overweegt de Afdeling dat zowel de herplantplicht ingevolge de Boswet als het provinciaal beleid inzake boscompensatie niet zien op compensatie van leefgebieden van soorten waarvoor op basis van de Ffw ontheffing is vereist bij ruimtelijke ingrepen. Dit betoog van de SMZ kan mitsdien niet slagen.
Met hun verdere betogen stellen appellanten dat het plan niet voldoet aan de uitgangspunten van dit beleid dat compensatie in de directe omgeving van de ingreep plaatsvindt, dat de compensatie gelijktijdig plaatsvindt en dat geen nettoverlies aan wezenlijke kenmerken en waarden in kwaliteit mag optreden. Dienaangaande heeft verweerder in het bestreden besluit slechts gesteld dat in dit geval kan worden afgeweken van het uitgangspunt van gelijktijdigheid, omdat verweerder verwacht dat de minister van LNV op korte termijn zal instemmen met het verzoek in het kader van de herplantplicht als bedoeld in de Boswet. Ter zitting heeft verweerder gesteld dat hij in het kader van het aan de minister van LNV uitgebrachte advies heeft beoordeeld of aan de overige uitgangspunten van het provinciaal beleid wordt voldaan. In het kader van de herplantplicht ingevolge de Boswet spelen de uitgangspunten van het provinciaal beleid echter geen rol. Verweerder diende derhalve in het kader van de goedkeuring van het voorliggende plan te beoordelen of in zoverre aan het provinciaal beleid wordt voldaan. Nu verweerder in het bestreden besluit echter niet is ingegaan op de uitgangspunten van het provinciaal beleid, anders dan het uitgangspunt van gelijktijdigheid, berust het bestreden besluit in zoverre niet op een deugdelijke motivering.
De beroepen zijn op dit punt gegrond, zodat het bestreden besluit ten aanzien van de plandelen met de aanduidingen "wijzigingsgebied 1" en "wijzigingsgebied 2", de plandelen met de bestemming "Groendoeleinden (G)", voor zover het betreft gronden die bij de aanleg van de autoboulevard zijn betrokken, en het plandeel met de bestemming "Uitwerkingsgebied (UW)", voor zover dat betrekking heeft op de gronden aan de oostzijde van de Prins Alexanderweg, wegens strijd met artikel 3:46 van de Awb dient te worden vernietigd. Voorts dient het bestreden besluit ten aanzien van het plandeel met de bestemming "Bedrijfsdoeleinden autoboulevard (B-a)", het plandeel met de bestemming "Verkeersdoeleinden", mede wegens strijd met artikel 3:46 van de Awb te worden vernietigd.
Cultuurhistorische en landschappelijke waarden van de buitenplaats
Het standpunt van appellanten
2.11. De SMZ stelt dat het plan zal leiden tot een onevenredige aantasting van de aanwezige cultuurhistorische waarden van de buitenplaats Oud Zandbergen. Zij wijst erop dat de buitenplaats in het streekplan is aangemerkt als landgoed binnen de Cultuurhistorische Hoofdstructuur (hierna: de CHS). De realisering van de autoboulevard leidt volgens haar ertoe dat een belangrijke zichtas vanuit het landhuis op de buitenplaats verloren gaat. Voorts merkt zij op dat de bestaande bossingel en de moestuin waarin de wijzigingsgebieden voor de bouw van vier woningen en het scoutinggebouw zijn geprojecteerd, deel uitmaken van de oorspronkelijke opzet van het landschapspark.
De BBVH merkt op dat Oud Zandbergen is aangewezen als rijksmonument. Appellante stelt dat ten tijde van de vaststelling dan wel goedkeuring van het plan zicht had moeten bestaan op verlening van de vereiste vergunning(en) op grond van de Monumentenwet 1988 ten behoeve van de woningen en het scoutinggebouw.
2.12. De BBVH stelt voorts dat realisering van de autoboulevard zal leiden tot aantasting van het groene aanzicht van de buitenplaats Oud Zandbergen.
De SMZ voert aan dat de gronden van de voorziene autoboulevard een belangrijke groene bufferzone vormen tussen de buitenplaats en rijksweg A28.
Het standpunt van verweerder
2.13. Verweerder heeft geen reden gezien het plan op deze punten in strijd met een goede ruimtelijke ordening te achten en heeft het plan in zoverre goedgekeurd.
Verweerder stelt dat in het plan voldoende rekening wordt gehouden met de cultuurhistorische en landschappelijke waarden van de buitenplaats. De ontwikkelingen in het noordelijk deel van de buitenplaats zijn mede in overleg met de Rijksdienst voor de Monumentenzorg op een zorgvuldige wijze ruimtelijk afgewogen en ingepast. Voorts leveren de beoogde ontwikkelingen een bijdrage aan de kwaliteitsverbetering en het waarborgen van een goed beheer van de buitenplaats, aldus verweerder.
2.14. Bij haar oordeelvorming gaat de Afdeling uit van de volgende als vaststaand aangenomen gegevens.
2.14.1. Bij besluit van 12 december 2002 heeft de staatsecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen de in structuur en deels in detail gaaf bewaarde buitenplaats met hoofdgebouw, historische tuin- en parkaanleg en ijskelder aan de Amersfoortseweg 18 te Huis ter Heide aangemerkt als beschermd monument. Hierbij is overwogen dat de historische buitenplaats Zandbergen van algemeen cultuur-, architectuur- en tuinhistorisch belang is vanwege onder meer de gaaf bewaarde visuele relatie met de overtuin en de visuele samenhang tussen de verschillende onderdelen.
De aanwijzing heeft betrekking op het deel van het plangebied dat op de plankaart is aangeduid als "rijksmonument (terreininrichting)" en de villa die is aangeduid als "rijksmonument (bebouwing)".
2.14.2. Blijkens het deskundigenbericht wordt het huidige zicht vanaf de buitenplaats in zuidelijke richting bepaald door het bosgebied op de rand van en in het gebied van de voorziene autoboulevard. De autoboulevard is voorzien in het gebied van een voormalige zandwinplaats ten behoeve van rijksweg A28, ook wel 'de Kuil' genoemd. De rijksweg en de op- en afritten daarvan zijn vanaf de buitenplaats vrijwel niet waarneembaar, nu deze lager zijn gelegen dan de buitenplaats en 'de Kuil'. De huidige zichtlijn vanaf de villa Oud Zandbergen eindigt mitsdien bij de bestaande bosrand. Indien aan de zuidzijde van de buitenplaats de bestaande of nog aan te planten bomen een hoogte houden of krijgen van minimaal 8,5 meter en de begroeiing voldoende dicht is, hoeft volgens de deskundige, zeker bij daglicht, vanaf de buitenplaats geen zicht te bestaan op de autoboulevard.
Indien aan de voorwaarden van het Beeldkwaliteitsplan betreffende visueel afschermende begroeiing wordt voldaan, hoeft geen sprake te zijn van een aantasting van de cultuurhistorische waarden van de buitenplaats door de autoboulevard, aldus het deskundigenbericht.
2.14.3. Blijkens het deskundigenbericht wordt de bosrand, waarin het gebied met de aanduiding "wijzigingsgebied 1" is geprojecteerd, op dit moment op twee plaatsen onderbroken door de bebouwing van een scoutingbarak, een drukkerij en een woning.
De in de planvoorschriften toegelaten maatvoering van de voorziene woningen wijkt volgens de deskundige niet in overwegende mate af van de maatvoering van de vier te slopen woningen en de overige als zodanig bestemde woningen op de buitenplaats.
2.14.4. Volgens het deskundigenbericht ontleent de buitenplaats de monumentale status en zijn cultuurhistorische waarde ook aan het feit dat de directe omgeving van de villa weinig is verstoord. Wanneer het gebouw in wijzigingsgebied 2 aan de noordzijde van dat gebied wordt gerealiseerd en het vanaf de Amersfoortseweg zichtbaar zal zijn, zal deze situering volgens de deskundige afbreuk doen aan de cultuurhistorische waarden van de buitenplaats. Tevens zal de visuele relatie met het Blookerpark aan de overzijde van de Amersfoortseweg in negatieve zin worden beïnvloed. Indien het gebouw aan de zuidzijde van het wijzigingsgebied zal worden gerealiseerd, zal veel minder sprake behoeven te zijn van een aantasting van de cultuurhistorische waarden van de buitenplaats, omdat het noordoostelijke deel van het plangebied daarmee eenzelfde aanzicht zal krijgen als het beboste noordwestelijke deel, aldus het deskundigenbericht.
Toepasselijke regelgeving
2.15. In de beschrijving in hoofdlijnen ten aanzien van de bestemming "Bedrijfsdoeleinden autoboulevard (B-a)" in artikel 2.3, eerste lid, onder B, sub 3, van de planvoorschriften is opgenomen dat het beleid erop is gericht om bij de ontwikkeling van de autoboulevard rekening te houden met de cultuurhistorische, landschappelijke en natuurwaarden van de voormalige buitenplaats Oud Zandbergen. Daartoe is in hoofdlijnen beschreven welke waarden bescherming genieten en hoe daar rekening mee dient te worden gehouden. Daarnaast zijn een aantal beeldkwaliteitscriteria met betrekking tot cultuurhistorie en landschap vastgelegd in het "Beeldkwaliteitsplan Oud Zandbergen e.o.", dat deel uitmaakt van het toetsingskader van de plan- voorschriften. De beschrijving in hoofdlijnen en het Beeldkwaliteitsplan vormen het toetsingskader voor onder meer het stellen van nadere eisen en het verlenen van aanlegvergunningen, aldus genoemd artikellid.
In de beschrijving in hoofdlijnen in artikel 2.3, eerste lid, onder B, sub 4, van de planvoorschriften is opgenomen dat bij de ontwikkeling van de autoboulevard onder meer de volgende cultuurhistorische, landschappelijke en natuurlijke waarden van de voormalige buitenplaats Oud Zandbergen, bescherming genieten:
- bosrand langs 'de Kuil' en het hellingbos op het talud langs 'de Kuil' (…) schermen de buitenplaats af van de autoboulevard;
- groenstrook langs de Prins Alexanderweg is van belang als buffer tussen de autoboulevard en het woongebied Huis ter Heide (…).
In de beschrijving in hoofdlijnen in artikel 2.3, eerste lid, onder B, sub 5, van de planvoorschriften is onder meer opgenomen dat de bosrand langs 'de Kuil' en het hellingbos op het talud dienen te worden verdicht met struiken.
2.15.1. In het Beeldkwaliteitsplan is ten aanzien van de autoboulevard opgenomen dat de buitenplaats geen hinder mag ondervinden van de autoboulevard. Een strikte scheiding tussen de functies is noodzakelijk. De taluds moeten zoveel mogelijk worden benut om de genoemde scheiding te realiseren. Voorts moet lichtuitstraling aan de achterzijde naar de buitenplaats zo veel mogelijk worden voorkomen door dichte gevels aan de achterzijde of door 's nachts geen verlichting te gebruiken.
Voor de toekomstige inrichting van het gebied wordt van belang geacht dat de bebouwing van de autoboulevard niet boven de omliggende bomen van de eerste orde uitkomt.
2.15.2. Ingevolge artikel 2.1, eerste lid, onder A, van de planvoorschriften, voor zover hier van belang, zijn de voor "Buitenplaats (Bu)" aangewezen gronden bestemd voor (1) het behoud, herstel en de ontwikkeling van de cultuurhistorische, landschappelijke en natuurwaarden, zoals onder B nader beschreven, van de voormalige buitenplaats Oud Zandbergen bestaande uit de villa, de kapel, ijskelder, tuin, park en bos en (2) water.
Ingevolge artikel 2.1, eerste lid, onder B, van de planvoorschriften zullen de aan de gronden toegekende doeleinden met het plan worden nagestreefd op de wijze, zoals hierna in hoofdlijnen is beschreven. Deze beschrijving in hoofdlijnen vormt het toetsingskader voor onder meer het stellen van nadere eisen, het verlenen van aanlegvergunningen en het wijzigen van het plan. In deze hoofdlijnen staat onder meer dat de historische tuin- en parkaanleg, de bosranden en het hellingbos bescherming genieten. Bij de ontwikkelingsmogelijkheden kan rekening worden gehouden met de te beschermen waarden door onder meer het verdichten van bosranden en het aanbrengen van boomgroepen ter versterking van het contrast massa - open ruimte. De voormalige moestuin zal worden ingericht voor de scouting en/of maatschappelijke doeleinden.
2.15.3. Ingevolge artikel 2.1, vijfde lid, onder A, van de planvoorschriften, voor zover hier van belang, kunnen burgemeester en wethouders, overeenkomstig het bepaalde in artikel 11 van de WRO en met inachtneming van het bepaalde in lid 1, onder B en artikel 1.4 van deze voorschriften het bestemmingsplan wijzigen voor nader op de plankaart aan te wijzen "wijzigingsgebieden" of delen daarvan, mits de (hierna)volgende bepalingen daarbij in acht worden genomen.
Ingevolge artikel 2.1, vijfde lid, onder B, van de planvoorschriften kan op de bestemming "Buitenplaats (Bu)" in wijzigingsgebied 1 een bouwvlak worden aangewezen met de aanduiding "(w) wonen", ten behoeve van de bouw van 4 nieuwe woningen, mits:
1. er niet meer dan 4 woningen worden gebouwd, in de vorm van 2 afzonderlijke bouwmassa's van elk 2 woningen onder één kap;
2. de 4 bestaande en meest zuidelijk op de buitenplaats gelegen woningen in ruil daarvoor worden gesloopt;
3. het bouwperceel bij een dergelijke woning niet groter is dan 300 m²;
4. de grondoppervlakte van deze woningen (inclusief aan- en uitbouwen) niet meer dan 80 m² bedraagt;
5. de goothoogte van de hoofdgebouwen van een nieuwe woning niet meer dan 6 meter bedraagt;
6. de nokhoogte van de hoofdgebouwen van een nieuwe woning niet meer dan 10 meter bedraagt;
7. de gezamenlijke oppervlakte van de bij een woning behorende bijgebouwen niet meer dan 50 m² bedraagt;
8. de goothoogte van bijgebouwen niet meer dan 3 meter en de nokhoogte niet meer dan 4,50 meter bedraagt;
9. de cultuurhistorische, landschappelijke en natuurwaarden zoals beschreven in het eerste lid, daardoor niet onevenredig worden aangetast;
10. het aanzicht vanaf de Prins Alexanderweg bosachtig blijft;
11. grote bomen zoveel mogelijk worden gespaard;
12. de woningen worden georiënteerd en ontsloten op de Prins Alexanderweg.
2.15.4. Ingevolge artikel 2.1, vijfde lid, onder C, van de planvoorschriften kan op de bestemming "Buitenplaats (Bu)" ter plaatse van wijzigingsgebied 2 (de voormalige moestuin), een bouwvlak worden aangewezen met de aanduiding "(m) maatschappelijke doeleinden", ten behoeve van een gebouw voor maatschappelijke doeleinden, mits in wijzigingsgebied 2 maximaal 420 m² aan nieuwe gebouwen ten behoeve van de scouting en/of maatschappelijke doeleinden wordt toegestaan, met een maximale goothoogte van 3,50 meter en een maximale nokhoogte van 7 meter, en met dien verstande dat:
1. in dit gebied maximaal 540 m² is toegestaan als de bestaande gebouwen in het op de plankaart met "scoutingbarak" aangeduide bouwvlak in ruil daarvoor worden gesloopt en de bouwmogelijkheden ter plaatse worden opgeheven door het desbetreffende bouwvlak van de plankaart te schrappen, en:
2. in dit gebied maximaal 900 m² is toegestaan als de bestaande gebouwen in de met "voormalige jongensinternaat" en "scoutingbarak" aangeduide bouwvlakken in ruil daarvoor worden gesloopt en de bouwmogelijkheden ter plaatse worden opgeheven door deze bouwvlakken van de plankaart te schrappen.
2.15.5. Ingevolge artikel 1.4, tweede lid, onder b, van de planvoorschriften zal bij de toepassing van wijzigingsbevoegdheden worden getoetst aan de volgende criteria:
b) het straat- en bebouwingsbeeld ten aanzien van de binnen een bestemming toegelaten bebouwings- en gebruiksmogelijkheden dient rekening te worden gehouden met het instandhouden c.q. tot stand brengen van een, in stedenbouwkundig opzicht, samenhangend straat- en bebouwingsbeeld. Daarbij zal worden gelet op de volgende aspecten:
- de verhouding tussen bouwmassa en open ruimte
- de hoogte-/breedteverhouding van de bebouwing onderling;
- de plaatsing van de voorgevel in de straatwand;
- de samenhang in bouwvorm/architectonisch beeld van bebouwing die ruimtelijk op elkaar is georiënteerd.
Het oordeel van de Afdeling
2.16. Ten aanzien van het betoog van de BBVH dat ten onrechte nog geen zicht bestaat op verlening van de vereiste vergunning(en) op grond van de Monumentenwet 1988, overweegt de Afdeling het volgende.
Ingevolge artikel 11, tweede lid, onder a, van de Monumentenwet 1988 is het verboden zonder of in afwijking van een vergunning een beschermd monument af te breken, te verstoren, te verplaatsen of in enig opzicht te wijzigen. Gelet hierop is onder meer een vergunning op basis van de Monumentenwet 1988 vereist ten behoeve van de realisering van de woningen binnen wijzigingsgebied 1 en het gebouw binnen wijzigingsgebied 2. Nu het bij een wijzigingsbevoegdheid in een bestemmingsplan gaat om een bevoegdheid en niet om een plicht, behoeft eerst in het kader van de vaststelling en goedkeuring van het wijzigingsplan te worden beoordeeld of de Monumentenwet 1988 aan de uitvoerbaarheid van dat plan in de weg staat. Voorts heeft verweerder in het kader van dit bestemmingsplan in redelijkheid geen aanleiding behoeven te zien voor het oordeel dat de Monumentenwet 1988 op voorhand in de weg staat aan de bij wijzigingsbevoegdheid toegelaten bouwactiviteiten. Daarbij neemt de Afdeling in aanmerking dat het plan op deze punten in overleg met de Rijksdienst voor de Monumentenzorg is vastgesteld.
2.17. Uit het deskundigenbericht volgt dat de bestaande zichtlijn vanaf de villa in zuidelijke richting eindigt bij de bestaande bosrand tussen de buitenplaats en de gronden van de voorziene autoboulevard. Aan deze bosrand is de bestemming "Bos (Bo)" toegekend. In de beschrijvingen in hoofdlijnen in de planvoorschriften bij zowel de bestemming "Bedrijfsdoeleinden autoboulevard (B-a)" als de bestemming "Buitenplaats (Bu)" zijn voorschriften opgenomen voor het behoud en de verdichting van de genoemde bosrand en het hellingbos op het talud aan de zijde van de autoboulevard. Voorts zijn blijkens overweging 2.15.1 aanvullende bepalingen opgenomen in het Beeldkwaliteitsplan. Verder is niet in geschil dat het deel van het plangebied waar de autoboulevard is voorzien, geen deel meer uitmaakt van de historische buitenplaats Oud Zandbergen en geen onderdeel is van het rijksmonument. Gezien het voorgaande heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat realisering van de autoboulevard niet zal leiden tot een onevenredige aantasting van de cultuurhistorische waarden van de buitenplaats. Tevens is de Afdeling van oordeel dat het plan in voldoende mogelijkheden voorziet om het groene aanzicht van het landgoed te behouden en dat realisering van de autoboulevard geen onevenredige afbreuk doet aan de groene bufferzone tussen de buitenplaats en de rijksweg A28.
2.17.1. Gezien de plaats van de aanduiding "wijzigingsgebied 1" op de plankaart en de bijbehorende voorschriften is een situering van de woningen op korte afstand van de Prins Alexanderweg niet uitgesloten. Nu echter ingevolge de wijzigingsvoorwaarden het aanzicht van deze weg bosachtig dient te blijven en grote bomen zoveel mogelijk moeten worden gespaard, heeft verweerder zich naar het oordeel van de Afdeling in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat in het plan ten aanzien van wijzigingsgebied 1 voldoende rekening wordt gehouden met de cultuurhistorische en landschappelijke waarden van de buitenplaats. Daarbij neemt de Afdeling in aanmerking dat de maatvoering van de voorziene woningen blijkens het deskundigenbericht niet in overwegende mate afwijkt van de maatvoering van de vier te slopen woningen en de overige als zodanig bestemde woningen op de buitenplaats. Overigens is volgens het deskundigenbericht bij de situering van de woningen in het desbetreffende bouwplan gezocht naar locaties waar zo min mogelijk grote bomen staan.
2.17.2. Met betrekking tot wijzigingsgebied 2 is in de beschrijving in hoofdlijnen opgenomen dat rekening kan worden gehouden met de te beschermen waarden door het verdichten van bosranden en het aanbrengen van boomgroepen ter versterking van het contrast massa - open ruimte. Gelet hierop is de Afdeling van oordeel dat het plan in voldoende mogelijkheden voorziet om de ter plaatse bestaande landschappelijke waarden te behouden, te herstellen of te ontwikkelen. Ter zitting is van de zijde van de gemeenteraad overigens meegedeeld dat nabij dit wijzigingsgebied bebouwing zal worden gesloopt en dat de nieuwe bebouwing zal worden omzoomd met nieuwe aanplant, zodat een groene kamer ontstaat.
Ten aanzien van de cultuurhistorische waarden van wijzigingsgebied 2, overweegt de Afdeling het volgende.
Volgens het besluit van 12 december 2002 tot aanwijzing als beschermd monument is de historische buitenplaats Zandbergen van algemeen cultuur-, architectuur- en tuinhistorisch belang vanwege onder meer de visuele relatie met de overtuin (Blookerpark) en de visuele samenhang tussen de verschillende onderdelen. Volgens het deskundigenbericht ontleent de buitenplaats zijn cultuurhistorische waarde ook aan het feit dat de directe omgeving van de villa weinig is verstoord.
Nu in de wijzigingsvoorwaarden noch in de beschrijving in hoofdlijnen ten aanzien van wijzigingsbevoegdheid 2 bepalingen zijn opgenomen betreffende de locatie voor het gebouw, dan wel bepalingen ten behoeve van het behoud van de aanwezige cultuurhistorische waarden anderszins, staat het plan niet eraan in de weg dat het gebouw vanaf de Amersfoortseweg zichtbaar zal zijn en dat de visuele relatie met het Blookerpark negatief wordt beïnvloed. Gelet hierop heeft verweerder zich naar het oordeel van de Afdeling niet in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat in het plan ten aanzien van wijzigingsgebied 2 voldoende rekening wordt gehouden met de cultuurhistorische waarden van de buitenplaats en dat het plan in zoverre niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Hieruit volgt dat verweerder, door het plan goed te keuren, heeft gehandeld in strijd met artikel 28, tweede lid, van de WRO in samenhang met artikel 10:27 van de Awb. Het beroep van de SMZ is op dit punt gegrond, zodat het bestreden besluit, voor zover daarbij goedkeuring is verleend aan de aanduiding "wijzigingsgebied 2", dient te worden vernietigd. Nu rechtens maar één te nemen besluit mogelijk is, ziet de Afdeling tevens aanleiding om goedkeuring te onthouden aan dit plandeel.
Provinciaal en gemeentelijk beleid
2.18. Appellante stelt dat de buitenplaats, gelet op de ter plaatse aanwezige cultuurhistorische waarden, ten onrechte is opgenomen binnen de rode contour van het streekplan.
Voorts stelt appellante dat verweerder het plan had moeten toetsen aan het beleid in het streekplan ten aanzien van het programma "Hart van de Heuvelrug". Appellante acht het plan in strijd met de doelstelling van dit programma.
Ook wijst appellante op de Grondwatervisie Utrechtse Heuvelrug en merkt zij op dat een deel van het plangebied is gelegen binnen het '100-jaars aandachtsgebied grondwaterbescherming'. De ontwikkeling van het plan moet hiermee onverenigbaar worden geacht.
Verder merkt appellante op dat in het Natuurgebiedsplan "Utrechtse Heuvelrug" is aangegeven dat de buitenplaats een landgoed is in de zin van de Natuurschoonwet. Derhalve zijn ten aanzien van de gronden van de voorziene autoboulevard ten onrechte geen natuurdoelen gesteld in het Natuurgebiedsplan.
Ten slotte voorziet het plan niet in een duurzaam bedrijventerrein als bedoeld in het Milieubeleidsplan van de gemeente Zeist en is het plangebied ook ten onrechte in het gemeentelijke structuurplan aangemerkt als nader af te wegen locatie voor bedrijfsverplaatsing, aldus appellante.
Het standpunt van verweerder
2.19. Verweerder heeft geen reden gezien het plan op deze punten in strijd met een goede ruimtelijke ordening te achten en heeft het plan in zoverre goedgekeurd.
Verweerder acht de ontwikkelingsmogelijkheden van het plan in overeenstemming met het provinciaal beleid. Daartoe voert hij aan dat het plangebied in het streekplan is gelegen binnen de rode contour van Zeist en dat in het streekplan tevens is aangegeven dat op het zuidelijke deel van Oud Zandbergen ongeveer 3 tot 4 hectare ruimte is voor het uitplaatsen van auto-/garagebedrijven uit de kern Zeist. De autoboulevard maakt geen onderdeel uit van het programma Hart van de Heuvelrug, aldus verweerder.
2.20. In het streekplan 1994-2004 van de provincie Utrecht werd ten aanzien van de ruimtelijke ontwikkeling van de gemeente Zeist vermeld dat in Zeist ruimte zal worden geboden voor een bedrijventerrein van ongeveer 5 hectare, uitsluitend ten behoeve van de hervestiging van lokaal gevestigde hinderlijke bedrijven, waarbij nadrukkelijk rekening dient te worden gehouden met de aanwezige natuurwaarden.
2.20.1. In het streekplan (2005-2015) is het plangebied gelegen binnen de rode contour van de kern Zeist. Volgens het streekplan moeten de verstedelijkingsambities binnen de rode contouren plaatsvinden en is op het zuidelijke deel van het terrein Oud Zandbergen ongeveer drie à vier hectare ruimte voor het uitplaatsen van garagebedrijven uit de kern van Zeist.
Voor het noordelijke deel van het gebied Oud Zandbergen is het gewenst de cultuurhistorische en landschappelijke waarden te respecteren, aldus het streekplan.
2.20.2. Op de kaart van het streekplan is het plangebied gelegen binnen de aanduiding "grens projectgebied Hart van de Heuvelrug".
Blijkens de "Gebiedsvisie Hart van de Heuvelrug" is de toekomstige inrichting van het gebied Huis ter Heide-Dijnselburg-Oud Zandbergen door het gemeentebestuur van Zeist aangemeld voor het programma Hart van de Heuvelrug. In deze Gebiedsvisie wordt de toekomstige inrichting van dit gebied beschouwd als een initiatief met lagere urgentie dat nog nadere uitwerking en afweging behoeft, zodat het niet in het programma is opgenomen.
2.20.3. Volgens de door verweerder vastgestelde "Grondwatervisie Utrechte Heuvelrug" zijn, gezien de kwetsbaarheid van de Heuvelrug, eigenlijk alle beschouwde grondgebruikscategorieën op de Heuvelrug ongewenst zonder extra maatregelen. Bij nieuwe ruimtelijke ontwikkelingen heeft een natuurfunctie de voorkeur omdat hieraan geen menselijke activiteiten zijn gekoppeld die leiden tot een belasting met de beschouwde stoffen. Is dit niet haalbaar, dan gelden bij het beoordelen van nieuwe ruimtelijke ontwikkelingen drie zones. Voor alle vormen van grondgebruik geldt daarbij: hoe extensiever, hoe beter.
Het plangebied is gelegen in zone B, die de overgang vormt tussen de randzone en de hoge gestuwde centrale delen. In deze zone zijn alle grondgebruikscategorieën behalve natuur ongewenst, tenzij immissies in het grondwater goed kunnen worden voorkomen.
2.20.4. Volgens de plantoelichting gelden de 100-jaars aandachtsgebieden in beleidstermen als 'kwetsbaar' tot 'zeer kwetsbaar'. In het 100-jaars aandachtsgebied gelden geen extra regels voor inrichtingen. De gemeente ziet erop toe dat bedrijven goede bodembeschermende maatregelen treffen.
Dit betekent voor het plangebied dat bij de vestiging van bedrijven via bouw- en milieuvergunning mogelijk extra bodembeschermende eisen aan de bedrijven worden gesteld, aldus de plantoelichting.
2.20.5. Op 29 oktober 2002 is het "Natuurgebiedsplan Utrechtse Heuvelrug" vastgesteld door het college van gedeputeerde staten van de provincie Utrecht. Hierin worden bestaande en nieuwe natuurgebieden en ecologische verbindingszones op de Utrechtse Heuvelrug vastgesteld en begrensd. Voorts wordt hierin aangegeven welke natuurdoelen gewenst zijn in de begrensde natuurgebieden. Met de begrenzing en het aangeven van natuurdoelen biedt het plan subsidiemogelijkheden op basis van de Subsidieregeling Natuurbeheer 2000.
Volgens het Natuurgebiedsplan is dit plan primair een subsidie-instrument. De begrenzing van natuurgebieden heeft geen consequenties voor de bestemming van begrensde gronden en ook niet voor daarnaast gelegen gronden. Een natuurgebiedsplan heeft geen enkele invloed op bestaande gebruiksmogelijkheden, aldus het Natuurgebiedsplan.
In het Natuurgebiedsplan is aangegeven dat het noordelijk deel van het plangebied en een westelijk deel van de gronden van de voorziene autoboulevard zijn aangemerkt als landgoed als bedoeld in de Natuurschoonwet.
2.20.6. Volgens het structuurplan van de gemeente Zeist, vastgesteld op 9 juli 2001, komen enkele locaties in aanmerking voor onder meer noodzakelijke verplaatsing van milieuhinderlijke bedrijven uit de woonomgeving. De locatie ten westen van de Zandbergenlaan is op basis van nader onderzoek af te wegen, aldus het structuurplan.
Voorts wordt de locatie Oud Zandbergen op de 'actiekaart werken' als (mogelijk) nieuwe locatie aangemerkt. Het terrein zal vanaf de Zandbergenlaan met een centrale ingang bereikbaar zijn en zal landschappelijk zorgvuldig moeten worden ingepast, aldus het structuurplan.
Op de 'ruimtelijke actiekaart' worden de gronden van de voorziene autoboulevard aangemerkt als een project van structureel belang.
Het oordeel van de Afdeling
2.21. Gelet op het beleid in het streekplan 1994-2004, waarin ten aanzien van de kern Zeist al rekening werd gehouden met een bedrijventerrein ten behoeve van de hervestiging van lokaal gevestigde hinderlijke bedrijven, en het structuurplan van de gemeente Zeist uit 2001, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het provinciaal beleid in het geldende streekplan 2005-2015 om het plangebied binnen de rode contour te brengen, onredelijk moet worden geacht. Daarbij neemt de Afdeling in aanmerking dat het beleid in het streekplan voor de buitenplaats erop is gericht de bestaande cultuurhistorische en landschappelijke waarden te respecteren. Dat de rode contour in het streekplan niet is aangemerkt als concrete beleidsbeslissing doet er ten slotte niet aan af dat het desbetreffende beleid door verweerder als toetsingskader kan worden gehanteerd bij het beoordelen van dit bestemmingsplan.
2.21.1. Blijkens de stukken en het verhandelde ter zitting maakt het plangebied geen onderdeel uit van het programma Hart van de Heuvelrug. Mitsdien heeft verweerder het voorliggende plan op goede gronden niet aan het desbetreffende provinciale beleid getoetst.
2.21.2. Gelet op de planvoorschriften komt in het kader van deze procedure geen betekenis toe aan de aanduiding "100-jaars aandachtsgebied grondwaterbescherming" op de plankaart. Dat neemt niet weg dat in het streekplan en door verweerder wel beleid voor dergelijke gebieden is vastgesteld. Daarnaast kan het gemeentebestuur voorschriften voor de bescherming van het grondwater in milieuvergunningen opnemen. Voorts is ingevolge artikel 2.3, derde lid, van de planvoorschriften uitgesloten dat ter plaatse van de gronden met de bestemming "Bedrijfsdoeleinden autoboulevard (B-a)" een motorbrandstoffenverkooppunt wordt gevestigd. Gelet hierop heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de ontwikkeling van het plan niet onverenigbaar is met de "Grondwatervisie Utrechtse Heuvelrug", daargelaten de vraag in hoeverre deze visie als toetsingskader dient bij de beslissing omtrent goedkeuring van een bestemmingsplan.
2.21.3. Blijkens het Natuurgebiedsplan is in dat plan geen planologisch beleid geformuleerd en heeft de begrenzing van natuurgebieden in dat plan geen gevolgen voor de bestemming van de daarin opgenomen gronden. In de vermelding als landgoed van een deel van het plangebied behoefde verweerder mitsdien geen reden te zien het plan in strijd met het provinciaal ruimtelijk beleid dan wel anderszins in strijd met een goede ruimtelijke ordening te achten.
2.21.4. Ten slotte ziet de Afdeling in de stelling van appellante geen aanleiding voor het oordeel dat het milieubeleidsplan van de gemeente Zeist in zoverre in de weg staat aan het plan. Dat appellante indertijd al kanttekeningen heeft geplaatst bij het structuurplan wat betreft de aanduiding van het plangebied als nader af te wegen locatie voor bedrijfsverplaatsing, behoefde voorts geen belemmering te zijn voor de gemeenteraad dit plan vast te stellen. In de procedure voor de vaststelling en goedkeuring van het plan alsmede in beroep heeft appellante de mogelijkheid gehad al haar bezwaren naar voren te brengen.
2.21.5. Gelet op het voorgaande slagen deze onderdelen van het beroep van de SMZ niet.
De autoboulevard en het uit te werken deel van de ontsluitingsweg
Verkeer en luchtkwaliteit
Het standpunt van appellanten
2.22. Appellanten stellen dat het plan wat betreft de autoboulevard en de ontsluitingsweg in het uit te werken deel van het plangebied zal leiden tot een toename van het verkeer in de kern Huis ter Heide. De SMZ betwijfelt of deze toename met de juiste specificaties is opgenomen in de gehanteerde verkeersmodellen.
2.23. Appellanten stellen verder dat het plan wat betreft de autoboulevard en de ontsluitingsweg in het uit te werken deel van het plangebied in strijd is met het Besluit luchtkwaliteit 2005 (hierna: Blk 2005).
De SMZ merkt op dat volgens het luchtkwaliteitrapport van februari 2005 in het zuidelijk deel van de kern Huis ter Heide niet wordt voldaan aan de grenswaarde voor de vierentwintig-uurgemiddelde concentratie zwevende deeltjes (PM10). Volgens de BBVH blijft bij realisering van de verschillende varianten van de ontsluitingsweg op diverse plaatsen sprake van een overschrijding van de grenswaarden voor zwevende deeltjes (PM10) en stikstofdioxide (NO2). Appellanten stellen dat onvoldoende is onderbouwd dat de luchtkwaliteit per saldo verbetert als bedoeld in artikel 7, derde lid, onder b, van het Blk 2005.
Voorts twijfelen appellanten aan de conclusie van het luchtkwaliteitrapport van april 2006 dat wordt voldaan aan de grenswaarden van het Blk 2005. Hiertoe merken zij op dat dit rapport in zoverre aanzienlijk afwijkt van het rapport van februari 2005. De BBVH voert aan dat reeds jaren overschrijdingen van de grenswaarden plaatsvinden ten gevolge van de nabijgelegen rijksweg A28. De SMZ stelt onder meer dat onduidelijk is welke factoren zijn opgenomen in het gehanteerde rekenmodel CAR II, versie 5.0.
Daarnaast is geen rekening gehouden met het negatieve effect op de luchtkwaliteit van de verdiepte ligging van de rijksweg A28 en de ontsluitingsweg, aldus appellanten.
2.24. De SMZ stelt verder dat het plan ten onrechte de realisering van variant 1 en variant 4 van de ontsluitingsweg mogelijk maakt, nu bij deze varianten aanzienlijk meer overschrijdingen van de grenswaarden van het Blk 2005 plaatsvinden dan bij realisering van variant 3.
De BBVH stelt dat ten onrechte niet is onderzocht of het plan voldoet aan het Blk 2005 zonder realisering van de ontsluitingsweg in het uit te werken deel van het plangebied.
Het standpunt van verweerder
2.25. Verweerder heeft geen reden gezien het plan op deze punten in strijd met een goede ruimtelijke ordening te achten en heeft het plan in zoverre goedgekeurd.
Verweerder stelt dat uit het luchtkwaliteitrapport van februari 2005 is gebleken dat bij realisering van alle varianten van de ontsluitingsweg sprake zal zijn van een overschrijding van de grenswaarde voor de vierentwintig-uurgemiddelde concentratie zwevende deeltjes (PM10). Met behulp van maatregelen zou kunnen worden voldaan aan artikel 7, derde lid, onder b, van het Blk 2005. Uit een nadere onderbouwing van het gemeentebestuur is echter gebleken dat het positieve effect voor de kern Zeist kleiner is dan de negatieve effecten van de ontwikkelingen in het plangebied.
Uit het luchtkwaliteitrapport van april 2006 is evenwel gebleken dat het plan voldoet aan de grenswaarden van het Blk 2005, aldus verweerder.
2.26. Bij haar oordeelsvorming gaat de Afdeling uit van de volgende als vaststaand aangenomen gegevens.
2.26.1. Blijkens de plantoelichting is op 14 april 2004 door bureau Goudappel & Coffeng een verkeersonderzoek uitgevoerd. Daarin zijn ten behoeve van het plan een aantal verkeersmodellen opgenomen die de effecten van de verschillende ontsluitingstructuren voor Huis ter Heide en Oud Zandbergen in beeld brengen ten opzichte van de huidige situatie. Voorts is door de Milieudienst Zuidoost-Utrecht in februari 2005 het rapport "Autoboulevard Oud Zandbergen, akoestisch en luchttechnisch onderzoek" uitgebracht. Volgens deze onderzoeken zal de verkeersintensiteit in de kern Huis ter Heide in alle onderzochte varianten na de aanleg van de ontsluitingsweg afnemen, al is bij sommige varianten op de Korte Bergweg een toename te verwachten ten opzichte van de huidige situatie.
2.26.2. Volgens het deskundigenbericht zal de verkeerssituatie in Huis ter Heide door de komst van de autoboulevard verslechteren indien het gedeelte van de nieuwe ontsluitingsweg over het bedrijventerrein Huis ter Heide-Zuid vooralsnog niet zal worden gerealiseerd en de ontsluitingsweg vanaf de autoboulevard alleen op de westelijke rijbaan van de Zandbergenlaan wordt aangesloten. Volgens de deskundige zal met de aanleg van een zogeheten ovonde of een T-aansluiting en derhalve een volledige aansluiting op de Zandbergenlaan, zonder de aanleg van het deel van de ontsluitingsweg over het bedrijventerrein Huis ter Heide-Zuid, hoogstwaarschijnlijk geen sprake zijn van een verslechtering van de verkeerssituatie in Huis ter Heide.
2.26.3. In april 2006 is door de Milieudienst Zuidoost-Utrecht het rapport "Bestemmingsplan Oud Zandbergen - onderzoek naar luchtkwaliteit" uitgebracht. Daarbij is gebruik gemaakt van het nieuwe rekenprogramma CAR II, versie 5.0, dat door het ministerie van VROM beschikbaar is gesteld.
Volgens het rapport wordt de jaargemiddelde concentratie stikstofdioxide (NO2) in 2010 niet overschreden. Gezien het landelijke beeld wordt aangenomen dat ook de grenswaarde voor de uurgemiddelde concentratie stikstofdioxide in het plangebied niet wordt overschreden. De grenswaarde voor de jaargemiddelde concentratie zwevende deeltjes (PM10) wordt zowel in 2005 als in 2010 en 2015 niet overschreden. De grenswaarde voor de vierentwintig-uurgemiddelde concentratie zwevende deeltjes (PM10) wordt in de autonome situatie in 2005 ter plaatse van het zuidelijk deel van de Huis ter Heideweg 39 maal per jaar overschreden. Volgens het rapport wordt dit aantal overschrijdingen grotendeels veroorzaakt door de hoge achtergrondconcentratie en de bijdrage daaraan van de rijksweg A28. Op de overige onderzochte locaties wordt de grenswaarde in 2005 minder dan 35 maal per jaar overschreden. Vanaf 2006 wordt in de autonome situatie ter plaatse van het zuidelijk deel van de Huis ter Heideweg voldaan aan de grenswaarde voor de vierentwintig-uurgemiddelde concentratie zwevende deeltjes (PM10). Volgens het rapport zijn de gevolgen van de gewijzigde verkeersstromen (ten gevolge van de ontwikkelingen die het plan mogelijk maakt), zodanig klein dat ook bij de inrichting van de autoboulevard aan de normen wordt voldaan. Bij realisering van alle varianten van de ontsluitingsweg wordt de grenswaarde voor de vierentwintig-uurgemiddelde concentratie zwevende deeltjes (PM10) in 2010 op alle onderzochte locaties minder dan 35 maal per jaar overschreden.
2.26.4. Volgens het deskundigenbericht kent het rekenprogramma CAR II, versie 5.0. beperkingen ten aanzien van de berekening van de luchtkwaliteit in situaties waarbij sprake is van hoogteverschillen. De verlaagde ligging van de voorziene ontsluitingsweg en de rijksweg A28 ten opzichte van de kern Huis ter Heide en de buitenplaats, en de bebouwing langs deze wegen leiden tot een iets betere afscherming van de verspreiding van onder meer zwevende deeltjes (PM10) voor de omgeving van die wegen. In de feitelijke situatie zal er dus sprake zijn van een iets gunstiger situatie dan de situatie die in dit geval met het rekenprogramma CAR II, versie 5.0 is berekend, aldus het deskundigenbericht.
Toepasselijke wet- en regelgeving
2.27. Ingevolge artikel 11, eerste lid, van de WRO, voor zover hier van belang, kan bij een bestemmingsplan worden bepaald dat, tenzij de gemeenteraad zich daarbij deze bevoegdheid zelf heeft voorbehouden, burgemeester en wethouders volgens bij het plan te geven regelen het plan moeten uitwerken.
2.27.1. Ingevolge artikel 7, eerste lid, van het Blk 2005, voor zover hier van belang, nemen bestuursorganen bij de uitoefening van bevoegdheden dan wel bij de toepassingen van wettelijke voorschriften die gevolgen kunnen hebben voor de luchtkwaliteit, de in paragraaf 2 genoemde grenswaarden voor stikstofdioxide en zwevende deeltjes (PM10) in acht.
Ingevolge het tweede lid, voor zover hier van belang, worden onder de in het eerste lid bedoelde bevoegdheden en toepassingen van wettelijke voorschriften in ieder geval begrepen de bevoegdheden op grond van de artikelen 10 en 11, eerste lid, van de WRO.
2.27.2. Ingevolge artikel 2.9, onder A, van de planvoorschriften dient de gemeenteraad overeenkomstig artikel 11 van de WRO het op de plankaart aangewezen "Uitwerkingsgebied (UW)" binnen deze planperiode uit te werken (…). Daartoe kan de gemeenteraad de op de plankaart voor "Uitwerkingsgebied (UW)" aangewezen gronden, na uitwerking, bestemmen voor:
4. verkeersdoeleinden; (…)
Ingevolge artikel 2.9, onder C, van de planvoorschriften neemt de gemeenteraad bij uitwerking de volgende regels in acht:
i) de ontsluitingsweg dient het tracé van de op de plankaart aangewezen ontsluiting globaal te volgen (enige verschuiving ten noorden of zuiden van deze lijn is toegestaan); (…)
Het oordeel van de Afdeling
2.28. Blijkens de stukken en het verhandelde ter zitting is tussen partijen niet in geschil dat met het plan alle genoemde varianten van de ontsluitingsweg kunnen worden gerealiseerd. Dienaangaande is uit het onderzoek van Goudappel & Coffeng uit 2004 en het rapport "Autoboulevard Oud Zandbergen, akoestisch en luchttechnisch onderzoek" van februari 2005 gebleken dat bij realisering van alle varianten van de ontsluitingsweg een verkeerstoename zal optreden ter plaatse van de Huis ter Heideweg, die de verbinding vormt tussen zowel de kern Huis ter Heide als het plangebied met de kern Zeist. Ter plaatse zijn geen woningen gevestigd of geprojecteerd in het plan. Voorts zal in de kern Huis ter Heide zelf alleen op de Korte Bergweg in variant 2 en 4 sprake zijn van een lichte verhoging van de verkeersintensiteit en op het noordelijk deel van deze weg in variant 3 van een verdubbeling van de verkeersintensiteit. Uit het besluit tot vaststelling van het plan blijkt dat de gemeenteraad beoogt de ontsluitingsweg in variant 1 of in variant 4 uit te voeren en dat de definitieve variant eerst in het uitwerkingsplan wordt gekozen. Dan kan zo nodig opnieuw een onderzoek naar de verwachte verkeerstoename op de verschillende wegen in de kern Huis ter Heide worden ingesteld. Uit de voor het plan opgestelde rapporten blijkt evenwel dat de totale verkeersintensiteit in de kern Huis ter Heide bij alle varianten zal afnemen ten opzichte van de huidige situatie. Gelet hierop ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat realisering van het plan zal leiden tot een toename van het verkeer in de kern Huis ter Heide.
De SMZ heeft ter zitting toegelicht dat zij met haar betoog niet stelt dat van een te lage verkeerstoename is uitgegaan, maar dat de gehanteerde verkeersgegevens onvoldoende zijn gespecificeerd. Dienaangaande is echter gebleken dat in de luchtkwaliteitrapporten van februari 2005 en van april 2006 onderscheid is gemaakt tussen licht, middelzwaar en zwaar verkeer bij de berekening van de verkeersintensiteit. De SMZ heeft de stelling dat de berekeningen van de verkeersintensiteit daarmee onvoldoende inzichtelijk zijn, niet gestaafd. Dit betoog kan derhalve ook niet slagen.
2.28.1. Met het plandeel met de bestemming "Verkeersdoeleinden" voorziet het plan bij recht in het deel van de ontsluitingsweg ter hoogte van de autoboulevard. Voorts voorziet het plan in een plicht tot uitwerking wat betreft het deel van de ontsluitingsweg binnen de bestemming "Uitwerkingsgebied (UW)". Gelet op artikel 7, eerste en tweede lid, van het Blk 2005 is derhalve terecht onderzocht of het plan, met inbegrip van de gehele ontsluitingsweg, voldoet aan de grenswaarden van het Blk 2005. Een onderzoek naar de gevolgen voor de luchtkwaliteit zonder realisering van het gedeelte van de ontsluitingsweg dat valt binnen het uitwerkingsgebied, heeft het gemeentebestuur derhalve niet behoeven te laten uitvoeren. Ter zitting heeft de gemeenteraad gesteld dat, zolang dat gedeelte van de ontsluitingsweg nog niet is aangelegd, het verkeer van de autoboulevard geheel via de Zandbergenlaan zal worden afgewikkeld en dat als gevolg van deze situatie het verkeer in de kern Huis ter Heide niet zal toenemen. In het deskundigenbericht wordt deze conclusie hoogstwaarschijnlijk geacht.
2.28.2. Uit het bestreden besluit blijkt dat verweerder zich daarin op het standpunt heeft gesteld dat uit de onderzoeken naar de luchtkwaliteit uit 2005 en de door het gemeentebestuur daarna geleverde nadere onderbouwing niet volgt dat de luchtkwaliteit per saldo verbetert als bedoeld in artikel 7, derde lid, onder b, van het Blk 2005. Mitsdien behoeft de stelling van appellanten dat onvoldoende is onderbouwd dat het plan aan deze bepaling voldoet, geen verdere bespreking. Voorts is gebleken dat de invoergegevens die aan het rapport van april 2006 ten grondslag hebben gelegen, eerst na de vaststelling van het plan beschikbaar zijn gekomen, zodat hiermee niet kon worden gerekend in het luchtkwaliteitrapport van februari 2005.
2.28.3. Ten aanzien van het luchtkwaliteitrapport van april 2006 overweegt de Afdeling dat het enkele feit dat de bevindingen van dit rapport afwijken van het luchtkwaliteitrapport van februari 2005, geen reden kan zijn voor het oordeel dat dit rapport onvoldoende betrouwbaar moet worden geacht. Appellanten hebben niet aannemelijk gemaakt dat dit luchtkwaliteitonderzoek zodanige gebreken of leemten in kennis vertoont dat verweerder zich bij het nemen van zijn besluit hierop niet had mogen baseren. In het betoog van appellanten ziet de Afdeling dan ook geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder het luchtkwaliteitonderzoek van april 2006 niet aan het bestreden besluit ten grondslag heeft mogen leggen.
2.28.4. Appellanten hebben hun stelling dat ten onrechte geen rekening is gehouden met het negatieve effect op de luchtkwaliteit van de verdiepte ligging van de voorziene ontsluitingsweg en de rijksweg A28, in de stukken noch ter zitting nader onderbouwd. De conclusie in het deskundigenbericht dat de verdiepte ligging juist tot een iets gunstiger situatie zal leiden dan de situatie die is berekend met het model CAR II, versie 5.0, hebben appellanten niet met voldoende draagkrachtige argumenten weerlegd. Gelet hierop ziet de Afdeling op dit punt evenmin aanleiding voor het oordeel dat het luchtkwaliteitonderzoek zodanige gebreken of leemten in kennis vertoont dat verweerder zich bij het nemen van zijn besluit hierop niet had mogen baseren.
2.28.5. Blijkens het luchtkwaliteitrapport van april 2006 wordt bij realisering van alle varianten van de ontsluitingsweg voldaan aan de grenswaarden zoals gesteld in het Blk 2005. Gelet hierop ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder niet in redelijkheid heeft kunnen instemmen met het betrokken plandeel, op grond waarvan alle varianten kunnen worden gerealiseerd.
2.28.6. Gelet op het voorgaande kunnen deze onderdelen van de beroepen evenmin slagen.
Het standpunt van appellanten
2.29. De SMZ vreest voor lichthinder en geluidhinder vanwege de autoboulevard en betwijfelt of de daartoe gestelde eisen in het Beeldkwaliteitsplan zullen worden nageleefd. Ook het uit te werken deel van de ontsluitingsweg zal leiden tot onaanvaardbare verslechtering van het woon- en leefklimaat.
De BBVH stelt dat realisering van een deel van de ontsluitingsweg ten onrechte eerst na uitwerking van het plan is toegelaten. Nu het plan bij recht slechts voorziet in een ontsluiting van de autoboulevard op de Zandbergenlaan, vreest appellante voor een toename van de geluidhinder. Ten onrechte is niet onderzocht of het plan zonder realisering van het uit te werken deel van de ontsluitingsweg aan de normen voor geluidhinder voldoet.
2.30. De SMZ stelt dat geen zorgvuldig onderzoek is gedaan naar mogelijke alternatieven voor de autoboulevard en stelt dat de ontlasting van de Prins Alexanderweg ook met andere maatregelen kan worden bereikt.
2.31. De BBVH stelt dat de economische uitvoerbaarheid van het plan wat betreft het uit te werken deel van de ontsluitingsweg niet is aangetoond.
Het standpunt van verweerder en de gemeenteraad
2.32. Verweerder heeft geen reden gezien het plan op deze punten in strijd met een goede ruimtelijke ordening te achten en heeft het plan in zoverre goedgekeurd.
Ten aanzien van de bedenkingen van de BBVH sluit verweerder zich aan bij de beantwoording van de zienswijze door de gemeenteraad. Hierin stelt de gemeenteraad onder meer dat blijkens de akoestisch berekeningen geen sprake is van een verslechtering van het akoestische klimaat. De verplaatsing van garagebedrijven naar Oud Zandbergen zal per saldo leiden tot een verbetering van de leefbaarheid in Zeist als geheel. Verder is in het Beeldkwaliteitsplan opgenomen dat lichthinder naar het landgoed en de oostelijk gelegen ecologische corridor moet worden voorkomen. Ten slotte zijn voor de autoboulevard geen alternatieve locaties van deze omvang voorhanden, aldus de gemeenteraad.
2.33. Bij haar oordeelsvorming gaat de Afdeling uit van de volgende als vaststaand aangenomen gegevens.
2.33.1. In de op 26 september 2005 verleende ontheffing op basis van de Ffw is als specifieke voorwaarde voor ontheffing opgenomen dat maatregelen dienen te worden getroffen om de verlichting van de autoboulevard en de overige nieuwe bebouwing en infrastructuur af te schermen, zoals het gebruik van aangepaste armaturen, het aanpassen van beplanting of een donkere achterzijde van de autoboulevard. In verband hiermee is als voorwaarde opgenomen dat een verlichtingsplan ter beoordeling moet worden aangeleverd. Voorts kunnen blijkens de voorwaarden van de vergunning aanvullende eisen worden gesteld.
2.33.2. Blijkens het rapport "Autoboulevard Oud Zandbergen - erratum bij rapporten 5522343 en 555251" van oktober 2005 zal zowel bij open als gesloten bebouwing van de autoboulevard sprake zijn van een afname van de geluidsbelasting in het plangebied.
2.33.3. Volgens de plantoelichting maken zowel de ontwikkeling van het 'landmark'-kantoor als de herontwikkeling van Huis ter Heide-Zuid nog geen deel uit van de grondexploitatie, omdat deze ontwikkelingen zich nog niet bevinden in zo'n concrete fase als de autoboulevard. Wel zijn er haalbaarheidsberekeningen gemaakt, waaruit blijkt dat deze (her)ontwikkelingen in samenhang met elkaar financieel-economisch haalbaar zijn. De berekeningen zijn uitgevoerd op onteigeningsbasis, rekening houdend met verschillende inrichtingsvarianten en uitgaande van de budgettaire neutraliteit in geval van realisatie door de gemeente, aldus de plantoelichting.
Toepasselijke wet- en regelgeving
2.34. Ingevolge artikel 76, eerste lid, van de Wet geluidhinder (hierna: de Wgh) worden bij de vaststelling of herziening van een bestemmingsplan dat geheel of gedeeltelijk betrekking heeft op gronden, behorende tot een zone als bedoeld in artikel 74, ter zake van de geluidsbelasting, vanwege de weg waarlangs die zone ligt, van de gevel van woningen, van andere gebouwen dan woningen en van andere geluidsgevoelige objecten, binnen die zone de waarden in acht genomen, die ingevolge artikel 82 en 100 van de Wgh als de ten hoogste toelaatbare worden aangemerkt.
2.34.1. In de beschrijving in hoofdlijnen in artikel 2.3, eerste lid, onder B, sub 3, van de planvoorschriften bij de bestemming "Bedrijfsdoeleinden autoboulevard (B-a)" is vermeld dat een aantal beeldkwaliteitscriteria zijn vastgelegd in het "Beeldkwaliteitsplan Oud Zandbergen e.o.", dat deel uitmaakt van het toetsingskader van de planvoorschriften. De beschrijving in hoofdlijnen en het bij de voorschriften behorende Beeldkwaliteitsplan vormen het toetsingskader voor onder meer het stellen van nadere eisen.
In artikel 2.3, eerste lid, onder B, sub 5, van de planvoorschriften is op hoofdlijnen beschreven op welke wijze rekening kan worden gehouden met de te beschermen waarden. Hierin is opgenomen dat de bosrand tussen de buitenplaats en de autoboulevard en het hellingbos op het talud dienen te worden verdicht met struiken.
In het Beeldkwaliteitsplan is ten aanzien van de autoboulevard opgenomen dat de buitenplaats geen hinder mag ondervinden van de autoboulevard. Een strikte scheiding tussen de functies is noodzakelijk. De taluds moeten zoveel mogelijk worden benut om de genoemde scheiding te realiseren. Voorts moet lichtuitstraling aan de achterzijde naar de buitenplaats zo veel mogelijk worden voorkomen door dichte gevels aan de achterzijde of door 's nachts geen verlichting te gebruiken. Terughoudendheid in lichtgebruik aan de voorzijde is eveneens van belang voor de fauna op de buitenplaats. Voor de toekomstige inrichting van het gebied wordt van belang geacht dat de bebouwing van de autoboulevard niet boven de omliggende bomen van de eerste orde uitkomt.
Het oordeel van de Afdeling
2.35. Met de bestemming "Verkeersdoeleinden" voorziet het plan bij recht in een deel van de ontsluitingsweg. Voorts voorziet het plan in een plicht tot uitwerking van het plan waarmee het andere deel van de ontsluitingsweg binnen de bestemming "Uitwerkingsgebied (UW)" kan worden gerealiseerd. Gelet op artikel 76, eerste lid, van de Wet geluidhinder, is derhalve terecht onderzocht of het plan, met inbegrip van de gehele ontsluitingsweg, voldoet aan de Wgh. Voor een apart onderzoek naar de geluidhinder zonder realisering van het gedeelte van de ontsluitingsweg dat valt binnen het uitwerkingsgebied, bestond op dezelfde grond als genoemd in overweging 2.28.1. ten aanzien van de luchtkwaliteit, geen reden.
2.35.1. Blijkens het rapport "Autoboulevard Oud Zandbergen - erratum bij rapporten 5522343 en 555251" leidt het plan tot een afname van de geluidsbelasting in het plangebied. Voorts zijn zowel in het Beeldkwaliteitsplan als in de reeds verleende ontheffing op basis van de Ffw eisen opgenomen ter beperking van lichthinder vanwege de autoboulevard. Gelet hierop ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het plan vanuit het oogpunt van geluid- en lichthinder in strijd met een goede ruimtelijke ordening moet worden geacht. Overigens blijkt uit de stukken dat op 26 april 2006 het rapport "Randvoorwaarden verlichtingsplan Autoboulevard Oud Zandbergen - definitief eindrapport" is uitgebracht ter voldoening aan de desbetreffende voorwaarde in de ontheffing op basis van de Ffw.
2.35.2. Volgens de plantoelichting zijn ten aanzien van de ontwikkelingen in Huis ter Heide-Zuid haalbaarheidsberekeningen uitgevoerd op basis van kosten voor onteigening, waarbij rekening is gehouden met verschillende inrichtingsvarianten. Volgens de plantoelichting blijkt uit deze berekeningen dat de ontwikkelingen in Huis ter Heide-Zuid in samenhang met elkaar financieel-economisch haalbaar zijn. Nu voorts ten aanzien van de economische uitvoerbaarheid van het plan wat betreft het uit te werken deel van de ontsluitingsweg door de BBVH zowel in de stukken als ter zitting slechts haar twijfel is uitgesproken, ziet de Afdeling in de stelling van appellante geen aanleiding voor het oordeel dat het plan in zoverre niet economisch uitvoerbaar is.
2.35.3. Het bestaan van alternatieven kan op zichzelf geen grond vormen voor het onthouden van goedkeuring aan een bestemmingsplan. Het karakter van de besluitvorming omtrent de goedkeuring brengt immers mee dat alternatieven daarbij in beginsel eerst aan de orde behoeven te komen indien blijkt van ernstige bezwaren tegen het voorgestane gebruik waarop het plan ziet. Gelet op het voorgaande heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat deze situatie zich in dit geval niet voordoet.
2.35.4. Deze onderdelen van de beroepen treffen derhalve geen doel.
Het standpunt van appellanten
2.36. De SMZ stelt dat ten aanzien van het 'landmark'-kantoor nabij de rijksweg A28 onvoldoende rekening is gehouden met de aanduiding "indicatieve ruimtelijke reservering uitbreidingsruimte bestaande hoofdwegen" in de Nota Mobiliteit.
Appellante acht het gebied voorts niet geschikt voor een gebouw van 25 meter hoog, omdat dit de groene beeldkwaliteit ter plaatse onevenredig zal aantasten.
2.36.1. De SMZ betwijfelt voorts of behoefte bestaat aan een nieuw kantoorgebouw. De BBVH stelt dat de economische uitvoerbaarheid van het plan wat betreft het 'landmark'-kantoor niet is aangetoond.
Het standpunt van verweerder en de gemeenteraad
2.37. Verweerder heeft geen reden gezien het plan in zoverre in strijd met een goede ruimtelijke ordening te achten en heeft het plan op dit punt goedgekeurd. Hij heeft zich op het standpunt gesteld dat de toegestane hoogte van het 'landmark'-kantoor geen onevenredig negatief effect zal hebben op de buitenplaats Oud Zandbergen.
2.37.1. In de beantwoording van de ingebrachte zienswijzen stelt de gemeenteraad dat voor wegen met de aanduiding "ruimtelijke reservering uitbreidingsruimte bestaande hoofdwegen (indicatief)" op grond van de planologische kernbeslissing Nota Mobiliteit een overlegplicht geldt bij voorgenomen bestemmingswijzigingen in de invloedssfeer van een in de Nota Mobiliteit aangekondigde infrastructuuruitbreiding. Volgens de gemeenteraad is in de Nota Mobiliteit echter geen sprake van concrete plannen voor de verbreding van rijksweg A28. Voorts is het bouwvlak van het 'landmark'-kantoor in noordelijke richting verplaatst naar aanleiding van de door Rijkswaterstaat ingebrachte zienswijze. In zoverre staat het plan niet in de weg aan een asymmetrische verbreding van de rijksweg, waarbij de uitbreiding alleen in noordelijke richting plaatsvindt, aldus de gemeenteraad.
Toepasselijk beleid en regelgeving
2.38. In de planologische kernbeslissing Nota Mobiliteit is rijksweg A28 op plankaart 2 "Weg, uitbreidingsruimte bestaande hoofdwegen" aangegeven met "ruimtelijke reservering uitbreidingsruimte bestaande hoofdwegen (indicatief)".
Volgens de Nota Mobiliteit streven de overheden naar een optimale benutting van de bestaande infrastructuur en van de potenties van knooppunten in deze infrastructuur. Als de betrouwbaarheid en omvang van de reistijd naar verwachting structureel onder de ambitie voor wegen in beheer bij het rijk komt, is dat voor het rijk aanleiding tot het doen van een verkenning. Daarin wordt op integraal netwerkniveau gekeken naar de aard van het knelpunt en naar de meest efficiënte oplossing ervan, gerelateerd aan de effecten voor veiligheid en kwaliteit van de leefomgeving. Voor de hoofdverbindingsassen, die nu nog 2x2 stroken zijn, ligt een uitbreiding naar 2x3 stroken als streefbeeld voor de hand, aldus de Nota Mobiliteit.
2.38.1. Aan de gronden van het voorziene 'landmark'-kantoor is de bestemming "Uitwerkingsgebied (UW)" toegekend. Blijkens de plankaart en de bijbehorende voorschriften is ter plaatse een maximale bouwhoogte van 25 meter toegelaten.
Ingevolge artikel 2.9, onder A, van de planvoorschriften dient de gemeenteraad overeenkomstig artikel 11 van de WRO het op de plankaart aangewezen "Uitwerkingsgebied (UW)" binnen deze planperiode uit te werken (…). Daartoe kan de gemeenteraad de op de plankaart voor "Uitwerkingsgebied (UW)" aangewezen gronden, na uitwerking, bestemmen voor kantoordoeleinden.
Ingevolge artikel 2.9, onder C, van de planvoorschriften neemt de gemeenteraad bij uitwerking van het gebied de volgende regels in acht: (…)
e) de goothoogte van de bebouwing mag niet meer dan 10 meter bedragen, behalve daar waar op de plankaart een andere bouwhoogte is aangeduid.
Voorts wordt hier verwezen naar hetgeen in overweging 2.34.1. is opgenomen over het Beeldkwaliteitsplan.
Het oordeel van de Afdeling
2.39. In aanmerking genomen dat het bouwvlak voor het 'landmark'-kantoor bij de planvaststelling in noordelijke richting is verschoven en de Nota Mobiliteit slechts spreekt over een uitbreiding van de hoofdverbindingswegen als streefbeeld, heeft verweerder zich met de gemeenteraad in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de Nota Mobiliteit niet in de weg staat aan de realisering van het 'landmark'-kantoor op de in het plan voorziene plaats.
2.39.1. Voor de economische uitvoerbaarheid van het plan voor zover het betreft het 'landmark'-kantoor wordt verwezen naar overweging 2.35.2. Hetgeen daarin is overwogen over de economische uitvoerbaarheid van het uit te werken deel van het plangebied, geldt eveneens voor het 'landmark'-kantoor. Appellanten hebben niet nader onderbouwd dat er geen behoefte zou zijn aan nieuwe kantoorruimte.
2.39.2. Het 'landmark'-kantoor is voorzien in een gebied dat ligt tussen de autoboulevard en een reeds aanwezig kantoorgebouw langs de A28. Volgens mededelingen ter zitting van de zijde van de gemeenteraad is het bestaande kantoorgebouw 15 meter hoog en zal de bebouwing van de autoboulevard maximaal 10 meter hoog worden. De bestaande en toekomstige bebouwing ligt lager dan de buitenplaats. Volgens het deskundigenbericht zal het 'landmark'-kantoor door zijn hoogte van 25 meter waarschijnlijk vanaf sommige plekken op de buitenplaats waargenomen kunnen worden. De gemeenteraad heeft ter zitting gesteld dat het gebouw door de ter plaatse aanwezige bomen vanaf de buitenplaats niet waarneembaar zal zijn.
Ten aanzien van de autoboulevard zijn in de voorschriften en het Beeldkwaliteitsplan verschillende bepalingen opgenomen om te voorkomen dat de autoboulevard vanaf de buitenplaats zichtbaar is. Voor het 'landmark'-kantoor zijn dergelijke bepalingen evenwel niet opgenomen, terwijl dit gebouw aanzienlijk hoger mag worden dan de bebouwing van de autoboulevard. Dat het 'landmark'-kantoor niet in de zichtlijn ligt vanaf de villa op de buitenplaats, is niet voldoende om te kunnen aannemen dat de waarden van de buitenplaats niet zullen worden aangetast. Gelet hierop heeft verweerder onvoldoende gemotiveerd dat het plandeel betreffende het 'landmark'-kantoor niet zal leiden tot aantasting van de cultuurhistorische en landschappelijke waarden van de nabijgelegen buitenplaats. Hieruit volgt dat het bestreden besluit in zoverre niet berust op een deugdelijke motivering. Het beroep van de SMZ is in zoverre gegrond, zodat het bestreden besluit ten aanzien van het plandeel met de bestemming "Uitwerkingsgebied (UW)" en de aanduidingen "scheidingslijn" en "maximale bouwhoogte 25", gelegen ten oosten van de Prins Alexanderweg, wegens strijd met artikel 3:46 van de Awb dient te worden vernietigd.
In stand laten rechtsgevolgen
2.40. Zoals onder 2.10.1. is overwogen dient het bestreden besluit, wat betreft de goedkeuring van het plandeel met de bestemming "Bedrijfsdoeleinden autoboulevard (B-a)", het plandeel met de bestemming "Verkeersdoeleinden" en het plandeel met de bestemming "Uitwerkingsgebied (UW)" met betrekking tot de gronden aan de oostzijde van de Prins Alexanderweg, tevens te worden vernietigd wegens strijd met artikel 3:46 van de Awb. Voorts is onder 2.39.2. overwogen dat het bestreden besluit wegens strijd met artikel 3:46 van de Awb dient te worden vernietigd, voor zover daarbij goedkeuring is verleend aan het plandeel met de bestemming "Uitwerkingsgebied (UW)" en de aanduidingen "scheidingslijn" en "maximale bouwhoogte 25", gelegen ten oosten van de Prins Alexanderweg. Gelet hierop en op hetgeen onder 2.4.2. is overwogen, bestaat slechts aanleiding de rechtsgevolgen van het bestreden besluit, voor zover dat is vernietigd, in stand te laten wat betreft de goedkeuring van het plandeel met de bestemming "Uitwerkingsgebied (UW)" met de aanduiding "ontsluitingsweg" voor zover dit betrekking heeft op gronden ten westen van de Prins Alexanderweg.
2.41. Verweerder dient ten aanzien van BBVH op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld. Van proceskosten van SMZ die voor vergoeding in aanmerking komen, is niet gebleken.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart de beroepen gedeeltelijk gegrond;
II. vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Utrecht van 25 april 2006, kenmerk 2006REG001121i, voor zover dit betreft de goedkeuring van:
a. de plandelen met de aanduidingen "wijzigingsgebied 1" en "wijzigingsgebied 2";
b. het plandeel met de bestemming "Bedrijfsdoeleinden autoboulevard (B-a)";
c. het plandeel met de bestemming "Verkeersdoeleinden";
d. de plandelen met de bestemming "Groendoeleinden (G)", voor zover het betreft gronden die bij de aanleg van de autoboulevard zijn betrokken;
e. het plandeel met de bestemming "Uitwerkingsgebied (UW)",voor zover dat betrekking heeft op gronden aan de oostzijde van de Prins Alexanderweg en deels met de aanduidingen "scheidingslijn", "maximale bouwhoogte 25" en "ontsluitingsweg";
f. het plandeel met de bestemming "Uitwerkingsgebied (UW)" en de aanduiding "ontsluitingsweg", voor zover dat betrekking heeft op gronden ten westen van de Prins Alexanderweg, zoals aangegeven op de bij deze uitspraak behorende kaarten;
III. bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven wat betreft de goedkeuring van het onder II, sub f, genoemde plandeel;
IV. onthoudt goedkeuring aan het plandeel met de aanduiding "wijzigingsgebied 2";
V. bepaalt dat hetgeen onder IV is besloten in de plaats treedt van het besluit voor zover het op dit onderdeel is vernietigd;
VI. verklaart de beroepen voor het overige ongegrond;
VII. veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Utrecht tot vergoeding van bij de BBVH in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 23,53 (zegge: drieëntwintig euro en drieënvijftig eurocent); het dient door de provincie Utrecht aan de BBVH onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;
VIII. gelast dat de provincie Utrecht aan appellanten het door hen voor de behandeling van de beroepen betaalde griffierecht ten bedrage van € 281,00 (zegge: tweehonderdeenentachtig euro) voor de SMZ en € 281,00 (zegge: tweehonderdeenentachtig euro) voor de BBVH vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. M.G.J. Parkins-de Vin, Voorzitter, en mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen en mr. K.J.M. Mortelmans, Leden, in tegenwoordigheid van mr. H.J.C. van Geel, ambtenaar van Staat.
w.g. Parkins-de Vin w.g. Van Geel
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 26 september 2007