ECLI:NL:RVS:2007:BB3816

Raad van State

Datum uitspraak
14 september 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200705896/2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
  • T.M.A. Claessens
  • M.M. van der Smissen
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Voorlopige voorziening in geschil over huisvestingsvergunning en ontruiming door college van burgemeester en wethouders van Utrecht

In deze zaak heeft het college van burgemeester en wethouders van Utrecht op 12 december 2006 besloten dat de woonruimte op [locatie] te [plaats] door het vertrek van verzoeker vrijgekomen is voor distributie. Het college weigerde verzoeker en de huidige gebruikers een huisvestingsvergunning en beval ontruiming, met bestuursdwang als dreiging bij gebreke daarvan. Verzoeker heeft hiertegen bezwaar gemaakt, maar dit werd ongegrond verklaard op 21 juni 2007. Vervolgens heeft verzoeker hoger beroep ingesteld bij de Raad van State, waarbij hij op 16 augustus 2007 verzocht om een voorlopige voorziening. De zaak werd behandeld op 6 september 2007, waar verzoeker, bijgestaan door zijn zoon en advocaat mr. R. de Vries, aanwezig was, evenals vertegenwoordigers van het college.

De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft in zijn oordeel aangegeven dat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat verzoeker en zijn echtgenote, die zich niet hebben uitgeschreven uit de gemeentelijke basisadministratie, de woning daadwerkelijk hebben verlaten door hun verblijf in Marokko. Dit oordeel heeft een voorlopig karakter en is niet bindend voor de bodemprocedure. De Voorzitter heeft besloten om de besluiten van het college van 21 juni 2007 en 12 december 2006 te schorsen totdat de Afdeling in het bodemgeschil uitspraak heeft gedaan. Tevens is het college veroordeeld tot vergoeding van proceskosten aan verzoeker en het terugbetalen van griffierecht.

De uitspraak is gedaan op 13 september 2007 en benadrukt de noodzaak van een zorgvuldige afweging van de betrokken belangen, waarbij de Voorzitter geen dringende belangen aan de zijde van het college heeft geconstateerd die een spoedige uitspraak in de bodemprocedure zouden rechtvaardigen.

Uitspraak

200705896/2.
Datum uitspraak: 13 september 2007
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) hangende het hoger beroep van:
[verzoeker], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak in zaak nos. 07/1790 en 07/1791 van de voorzieningenrechter van de rechtbank Utrecht van 2 augustus 2007 in het geding tussen:
verzoeker
en
het college van burgemeester en wethouders van Utrecht.
1.    Procesverloop
Bij besluit van 12 december 2006 heeft het college van burgemeester en wethouders van Utrecht (hierna: het college) vastgesteld dat de woonruimte [locatie] te [plaats] door het vertrek van verzoeker is vrijgekomen voor de distributie, geweigerd aan verzoeker en de huidige gebruiker(s) een huisvestingsvergunning af te geven voor deze woonruimte en de ontruiming daarvan bevolen, bij gebreke waarvan bestuursdwang zal worden toegepast.
Bij besluit van 21 juni 2007 heeft het college het door verzoeker daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 2 augustus 2007, verzonden op 10 augustus 2007, heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank Utrecht, voor zover thans van belang, het door verzoeker daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft verzoeker bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 17 augustus 2007, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 3 september 2007.
Bij brief van 16 augustus 2007 heeft verzoeker de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De Voorzitter heeft de zaak ter zitting behandeld op 6 september 2007, waar verzoeker, in persoon en bijgestaan door zijn [zoon] en door mr. R. de Vries, advocaat te Utrecht, en het college, vertegenwoordigd door mr. W. van Beveren, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
2.    Overwegingen
2.1.    Het oordeel van de Voorzitter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.
2.2.    Het geschil betreft onder meer de vraag of het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat verzoeker en zijn echtgenote, die zich niet hebben laten uitschrijven uit de gemeentelijke basisadministratie, door hun verblijf in Marokko de woning daadwerkelijk hebben verlaten. De voor de beslechting van het geschil noodzakelijke beantwoording van deze vraag  vergt een nadere beoordeling waarvoor de onderhavige procedure zich minder goed leent. Gelet op de betrokken belangen, waarbij niet is gebleken van zodanig dringende belangen aan de zijde van het college dat de uitspraak op het hoger beroep niet kan worden afgewacht, ziet de Voorzitter aanleiding om de hierna te melden voorlopige voorziening te treffen.
2.3.    Het college dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
3.    Beslissing
De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.    schorst bij wijze van voorlopige voorziening het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Utrecht van 21 juni 2007, kenmerk b07.0087 HC2060427WOH/IN, en het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Utrecht van 12 december 2006, kenmerk HC2060427 WOH / IN, totdat de Afdeling in het bodemgeschil uitspraak heeft gedaan;
II.    veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Utrecht tot vergoeding van bij verzoeker in verband met de behandeling van het verzoek opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 644,00 (zegge: zeshonderdvierenveertig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de gemeente Utrecht aan de Secretaris van de Raad van State (bankrekening Raad van State 192323091) onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;
III.    gelast dat de gemeente Utrecht aan verzoeker het door hem voor de behandeling van het verzoek betaalde griffierecht ten bedrage van € 214,00 (zegge: tweehonderdveertien euro) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. T.M.A. Claessens, als Voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. M.M. van der Smissen, ambtenaar van Staat.
w.g. Claessens     w.g. Van der Smissen
Voorzitter     ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 13 september 2007
419.