ECLI:NL:RVS:2007:BB2783

Raad van State

Datum uitspraak
24 augustus 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200701827/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • H.G. Lubberdink
  • P.A. Offers
  • T.M.A. Claessens
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van het mvv-vereiste in het kader van verblijfsvergunningen voor vreemdelingen

In deze uitspraak van de Raad van State, gedateerd 24 augustus 2007, wordt het hoger beroep behandeld van de Staatssecretaris van Justitie tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank 's Gravenhage. De zaak betreft de afwijzing van aanvragen voor verblijfsvergunningen door een vreemdeling, die zich als schrijnend geval had aangemeld. De vreemdeling had op 16 juli 2003 en 26 mei 2005 aanvragen ingediend voor een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd. De minister had deze aanvragen afgewezen op basis van het mvv-vereiste, dat inhoudt dat een vreemdeling een geldige machtiging tot voorlopig verblijf moet hebben die overeenkomt met het doel van de verblijfsvergunning. De vreemdeling had echter een '14-1-brief' ingediend, waaruit bleek dat zij om vrijstelling van het mvv-vereiste vroeg.

De Raad van State oordeelt dat de staatssecretaris terecht heeft betoogd dat het beleid, zoals neergelegd in de Vreemdelingencirculaire 2000, niet zo ver strekt dat ook bij andere verzoeken van vreemdelingen die een '14-1-brief' hebben ingediend, vrijstelling van het mvv-vereiste wordt verleend. De rechtbank had echter vastgesteld dat het bestreden besluit onvoldoende zorgvuldig was voorbereid en gemotiveerd, en dat de vreemdeling ten onrechte niet in bezwaar was gehoord. Dit leidde tot de conclusie dat het hoger beroep van de staatssecretaris ongegrond was.

De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en veroordeelt de Staatssecretaris van Justitie tot vergoeding van de proceskosten van de vreemdeling, die op € 322,00 worden vastgesteld. De uitspraak benadrukt de noodzaak van zorgvuldige besluitvorming in het kader van verblijfsvergunningen en de toepassing van de hardheidsclausule in uitzonderlijke gevallen.

Uitspraak

200701827/1.
Datum uitspraak: 24 augustus 2007
RAAD VAN STATE
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de Staatssecretaris van Justitie,
appellant,
tegen de uitspraak in zaak no. AWB 06/41493 van de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats Middelburg, van 13 februari 2007 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de Minister van Justitie.
1. Procesverloop
Op 16 juli 2003 en 26 mei 2005 heeft [de vreemdeling] (hierna: de vreemdeling) bij de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie (hierna: de minister) aanvragen ingediend om haar verblijfsvergunningen regulier voor bepaalde tijd te verlenen.
Bij brieven van 11 augustus 2003 en 1 april 2004 heeft de vreemdeling zich bij de minister als schrijnend geval aangemeld.
Bij besluiten van 25 mei 2004 en 5 januari 2006 heeft de minister de aanvragen van de vreemdeling om haar verblijfsvergunningen regulier voor bepaalde tijd te verlenen afgewezen.
Bij besluit van 27 juli 2006 heeft de minister de daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaren ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 13 februari 2007, verzonden op dezelfde datum, heeft de rechtbank ’s Gravenhage, nevenzittingsplaats Middelburg, (hierna: de rechtbank) het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de Minister van Justitie een nieuw besluit op de gemaakte bezwaren neemt. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant (hierna: de staatssecretaris) bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 13 maart 2007, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 27 maart 2007 heeft de vreemdeling een reactie ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
2. Overwegingen
2.1. Ingevolge artikel 16, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) kan een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, als bedoeld in artikel 14, worden afgewezen, indien de desbetreffende vreemdeling niet beschikt over een geldige machtiging tot voorlopig verblijf die overeenkomt met het verblijfsdoel, waarvoor de verblijfsvergunning is aangevraagd (hierna: het mvv-vereiste).
Ingevolge artikel 3.71, eerste lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (hierna: het Vb 2000) wordt de aanvraag tot het verlenen van zodanige vergunning afgewezen, indien de desbetreffende vreemdeling niet over een geldige machtiging tot voorlopig verblijf beschikt. Ingevolge het vierde lid kan de minister het eerste lid buiten toepassing laten, voor zover toepassing daarvan naar zijn oordeel tot een onbillijkheid van overwegende aard zal leiden (hierna: de hardheidsclausule).
Uit de geschiedenis van de totstandkoming van de hardheidsclausule (TK 1999-2000, 26 732, nr. 7, p. 108-109) blijkt dat de daarin neergelegde bevoegdheid bedoeld is als discretionair van aard en beperkt van omvang. Gevallen, waaromtrent is voorzien dat het mvv vereiste niet zal worden tegengeworpen, zijn bij of krachtens artikel 17, eerste lid, van de Vw 2000 van dat vereiste uitgesloten, zodat toepassing van de hardheidsclausule beperkt kan blijven tot zeer uitzonderlijke gevallen die door wet- en regelgever niet zijn voorzien. Voorts wordt volgens die passage een beroep op de hardheidsclausule slechts in zeer uitzonderlijke gevallen gehonoreerd.
Volgens paragraaf B1/2.2.1 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (hierna: de Vc 2000), ten tijde en voor zover thans van belang, zoals gewijzigd bij Wijzigingsbesluit Vreemdelingencirculaire 2000, nummer 2005/46 (hierna: WBV 2005/46), geldt vrijstelling van het mvv-vereiste op grond van artikel 3.71, vierde lid, van het Vb 2000 voor de vreemdeling die vóór 1 april 2001 een aanvraag om toelating als vluchteling als bedoeld in artikel 15, eerste lid, van de Vreemdelingenwet (oud) heeft ingediend en in de periode van 14 januari 2003 tot en met 17 maart 2005 een verzoek in de vorm van een zogenaamde '14-1-brief' heeft gestuurd aan de minister en op welk verzoek nog niet een in rechte onaantastbare beslissing is genomen.
2.2. De staatssecretaris klaagt in het hoger beroepschrift dat de rechtbank, door - zakelijk weergegeven - te overwegen dat, nu de vreemdeling zich bij de minister als schrijnend geval heeft aangemeld, het beleid neergelegd in WBV 2005/46 tot gevolg heeft dat terzake van de door haar ingediende aanvragen om een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperkingen "verblijf bij kind(eren)" en "medische behandeling" het mvv-vereiste niet langer kan worden gesteld, de strekking van dat beleid heeft miskend. Ter onderbouwing heeft de staatssecretaris onder meer verwezen naar de in overwegingen 2.2.1., 2.2.2. en 2.2.3. genoemde stukken.
2.2.1. In de door het toenmalige kamerlid Vos ingediende motie van 19 april 2005 (TK 2004-2005, 19 637 en 29344, nr. 922), die voor de minister kennelijk mede aanleiding is geweest voor de vooraangehaalde beleidswijziging, staat, voor zover thans van belang:
"(…)
verzoekt de regering af te zien van het eisen van een mvv (…) bij verblijfsverzoeken wegens schrijnendheid van de omstandigheden, die na 19 november 2004 zijn ingediend,
(…)."
2.2.2. De bij deze motie gegeven toelichting (Handelingen TK, 19 april 2005, 74-4565) luidt, voor zover thans van belang:
"(…)
De minister heeft gezegd dat alle mensen die na 19 november [2004] een dergelijke brief aan haar sturen leges zullen moeten betalen. Dat zal ook gelden voor de personen van wie de brieven nog niet zijn beantwoord. Tevens zal voor hen een mvv-verplichting gelden. Mijn fractie kan dat niet volgen en zij zal dat niet accepteren."
2.2.3. In de algemene toelichting bij WBV 2005/46 (Stcrt. 2005, nr. 193, pagina 12) staat, voor zover thans van belang, het volgende vermeld:
"Naar aanleiding van een toezegging van de toenmalige minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie op 14 januari 2003 om zaken alsnog op schrijnendheid te beoordelen zijn er brieven met een verzoek hiertoe binnengekomen. Ingevolge de uitspraak van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) van 19 november 2004, zaaknummer 200404931/1, zullen de meeste brieven opgevat moeten worden als een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning.(…)
In het onderhavige wijzigingsbesluit is neergelegd dat vrijstelling wordt verleend van respectievelijk het mvv-vereiste, de plaats van indiening van een aanvraag voor een verblijfsvergunning regulier, het vastgestelde formulier voor het indienen van de aanvraag alsmede de legesverplichting.
Deze vrijstellingen worden verleend aan een - gelet op de tijdsafbakening - duidelijk te onderscheiden groep vreemdelingen waarvan de Tweede Kamer heeft aangegeven het niet redelijk te vinden indien onverkort zou worden vastgehouden aan deze vereisten.
(…)."
2.2.4. Uit het vorenstaande volgt dat het de bedoeling van de minister is geweest uitsluitend vrijstelling van het mvv-vereiste te verlenen bij de beoordeling van aanvragen om een verblijfsvergunning die een vreemdeling door middel van toezending van een zogenoemde '14 1 brief' heeft gedaan. Aldus heeft de staatssecretaris terecht betoogd dat het beleid, neergelegd in paragraaf B1/2.2.1 van de Vc 2000, ten tijde van belang, niet zover strekt dat ook bij andere verzoeken van een vreemdeling, die een '14-1-brief' heeft ingediend, vrijstelling van het mvv-vereiste wordt verleend. Dat dit niet uitdrukkelijk in de toelichting bij WBV 2005/46 staat vermeld, maakt dit, zoals de staatssecretaris terecht heeft gesteld, niet anders. Dat in dit geval is toegezegd de tweede '14-1-brief' te betrekken bij de lopende procedure, leidt evenmin tot een ander oordeel, reeds omdat de minister in het bij de rechtbank bestreden besluit op die toezegging is teruggekomen.
2.2.5. Hoewel de klacht dus terecht is voorgedragen, leidt deze niet tot het ermee beoogde doel. Daartoe is van belang dat de staatssecretaris niet is opgekomen tegen de overwegingen van de rechtbank dat het bestreden besluit, voor zover dat ziet op de beoordeling van de medische situatie van de vreemdeling en het ontbreken van een beoordeling van de schrijnendheid, onvoldoende zorgvuldig is voorbereid en gemotiveerd en dat de vreemdeling ten onrechte niet in bezwaar is gehoord, welke overwegingen de vernietiging van het bestreden besluit zelfstandig kunnen dragen.
2.2.6. Het hoger beroep is kennelijk ongegrond. De aangevallen uitspraak dient, zij het met verbetering van de gronden waarop deze rust, te worden bevestigd.
2.3. De staatssecretaris dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. veroordeelt de Staatssecretaris van Justitie tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 322,00 (zegge: driehonderdtweeëntwintig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de Staat der Nederlanden (het Ministerie van Justitie) aan de vreemdeling onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, Voorzitter, en mr. P.A. Offers en mr. T.M.A. Claessens, Leden, in tegenwoordigheid van mr. J.H. van der Winden, ambtenaar van Staat.
w.g. Lubberdink
Voorzitter
w.g. Van der Winden
ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 24 augustus 2007
348-502.
Verzonden: 24 augustus 2007
Voor eensluidend afschrift,
de Secretaris van de Raad van State,
voor deze,
mr. H.H.C. Visser,
directeur Bestuursrechtspraak