200701838/1.
Datum uitspraak: 29 augustus 2007
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak in zaak no. Awb 06/2415 van de rechtbank Amsterdam van 30 januari 2007 in het geding tussen:
de hoofddirectie van de Informatie Beheer Groep.
Bij besluit van 1 december 2005 heeft de hoofddirectie van de Informatie Beheer Groep (hierna: de hoofddirectie) het verzoek van appellant om de titel ingenieur (afgekort tot ir.) te mogen voeren afgewezen.
Bij besluit van 3 april 2006 heeft de hoofddirectie het door appellant daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 30 januari 2007, verzonden op 12 februari 2007, heeft de rechtbank Amsterdam (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellant ingestelde beroep gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en de rechtsgevolgen van dat besluit in stand gelaten. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 14 maart 2007, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 26 april 2007 heeft de hoofddirectie van antwoord gediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 17 augustus 2007, waar appellant, in persoon, en de hoofddirectie, vertegenwoordigd door mr. K.F. Hofstee, werkzaam bij de Informatie Beheer Groep, zijn verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 7.23, derde lid, van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek (hierna: de WHW), voor zover hier van belang, kan de hoofddirectie aan degene aan wie op grond van een examen aan een niet in Nederland gevestigde instelling voor hoger onderwijs een graad is verleend, toestaan in de plaats van die graad in de eigen naamsvermelding tot uitdrukking te brengen in Nederland één van de titels, genoemd in artikel 7.20, te voeren, indien de opleiding op grond waarvan die andere graad is verkregen, naar het oordeel van de hoofddirectie ten minste gelijkwaardig is aan een overeenkomstige Nederlandse opleiding.
2.2. Ter invulling van de beoordelingsvrijheid die de hoofddirectie op grond van voormeld artikel toekomt, heeft zij de beleidsregel 'verzoeken tot het voeren van Nederlandse titulatuur op grond van een buitenlandse opleiding' (Stcrt. 5 augustus 2005, nr. 150, 8; hierna: de beleidsregel) vastgesteld. Blijkens deze beleidsregel wordt de gelijkwaardigheid van een opleiding aan een niet in Nederland gevestigde instelling voor hoger onderwijs vastgesteld aan de hand van het eindniveau van de opleiding, met als weegfactoren de vooropleidingsvereisten, de nominale studieduur en de nominale studieomvang. Of sprake is van een overeenkomstige opleiding, wordt beantwoord aan de hand van de vraag of voor de buitenlandse opleiding een soortgelijke Nederlandse opleiding bestaat, blijkend uit de bestudeerde vakken, de aanwezigheid van een stage- en/of thesisverplichting, het opleidingskarakter en de opleidingsdoelstelling.
2.3. De rechtbank heeft het besluit van de hoofddirectie van 3 april 2006 vernietigd. De rechtbank heeft de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit evenwel in stand gelaten, omdat de hoofddirectie de aanvraag blijkens de gedingstukken inhoudelijk heeft beoordeeld en uit de gedingstukken, onder meer het rapport van de Nuffic van 17 november 2005, blijkt dat sprake is van wezenlijke verschillen tussen de door appellant in Bulgarije gevolgde opleiding en de opleiding in Nederland die tot de titel ir. voert, zodat de hoofddirectie, gelet op het door haar gevoerde beleid, zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het verzoek van appellant niet voor inwilliging in aanmerking komt.
2.4. Het hoger beroep richt zich tegen de beslissing tot instandlating van de rechtsgevolgen. Appellant betoogt daartoe dat het rapport van de Nuffic onjuistheden bevat. Het rapport vergelijkt ten onrechte niet de opleiding van appellant in de periode 1968-1975 met de opleiding in Nederland in die periode, maar met de opleidingen van heden. De door hem gevolgde opleiding is wel degelijk academisch van aard en heeft een niveau dat vergelijkbaar is met die van overeenkomstige Nederlandse opleidingen, aldus appellant.
2.4.1. De rechtbank heeft overwogen dat de Nuffic in het rapport van 17 november 2005 heeft aangegeven dat, uitgaande van de door appellant overgelegde stukken, waaronder een cijferlijst, sprake is van twee wezenlijke verschillen tussen de door appellant in Bulgarije gevolgde opleiding en een Nederlandse opleiding die het recht geeft in Nederland de titel ingenieur te voeren. Zo bevatte de door appellant gevolgde opleiding veel algemeen vormende vakken met een studiebelasting van ten minste één jaar, waardoor minder aandacht is besteed aan het hoofdvak en was de opleiding meer beroepsgericht van karakter, hetgeen onder meer daaruit blijkt dat geen of minder aandacht is besteed aan methoden/technieken voor het verrichten van wetenschappelijk onderzoek. Evenmin is gebleken dat een scriptie met een vergelijkbare studielast als in Nederland deel uitmaakte van de opleiding.
De Nuffic is deskundige op het gebied van diplomawaardering. In beginsel mag de hoofddirectie afgaan op het door de Nuffic gegeven oordeel over de gelijkwaardigheid, mits dit oordeel op zorgvuldige wijze tot stand is gekomen. Appellant heeft niet, bijvoorbeeld met informatie van het Vissh Masinno-Elektrotechniceski Institut "V.I. Lenin" te Sophia (hierna: het opleidingsinstituut), aannemelijk gemaakt dat door de Nuffic opgestelde diplomawaardering berust op onjuiste informatie, op onzorgvuldig onderzoek, of anderszins gebrekkig is. In het rapport van de Nuffic van 17 november 2005 is beschreven dat appellant van 1968 tot 1975 aan het opleidingsinstituut een opleiding heeft gevolgd en dat hij in 1975 het "Diploma za Zaversheno Visshe Obrazovanie" met de kwalificatie elektro-inzhener heeft behaald. Uit het rapport blijkt niet dat de Nuffic is uitgegaan van gegevens van opleidingen uit Bulgarije dan wel Nederland uit een andere periode dan die in het rapport zijn beschreven.
Gelet hierop heeft de hoofddirectie van dit rapport mogen uitgaan en heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat de hoofddirectie zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de door appellant gevolgde opleiding niet ten minste gelijkwaardig is aan een soortgelijke Nederlandse opleiding. Daaraan kan het betoog van appellant dat bedrijven en (semi-overheids)instellingen zijn diploma in de praktijk wel hebben erkend, niet afdoen.
2.4.2. Gelet hierop heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat de hoofddirectie de aanvraag van appellant in redelijkheid heeft kunnen afwijzen. Onder die omstandigheid heeft zij de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit terecht in stand gelaten.
2.5. Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak, voor zover aangevallen, dient te worden bevestigd.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de uitspraak, voor zover aangevallen.
Aldus vastgesteld door mr. P. van Dijk, Voorzitter, en mr. B.J. van Ettekoven en mr. D. Roemers, Leden, in tegenwoordigheid van mr. M.R. Poot, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Dijk w.g. Poot
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 29 augustus 2007