ECLI:NL:RVS:2007:BB2480

Raad van State

Datum uitspraak
29 augustus 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200701522/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake de aanwijzing van het voormalige ziekenhuiscomplex Meerenberg als beschermd monument

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van de vereniging "Vereniging Behoud Landgoed Meer en Berg" tegen de uitspraak van de rechtbank Haarlem, die het beroep tegen de beslissing van de Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap ongegrond verklaarde. De Staatssecretaris had op 16 juni 2005 positief beslist om het voormalige ziekenhuiscomplex Meerenberg, gelegen aan de Brederodelaan 54 te Bloemendaal, gedeeltelijk aan te wijzen als beschermd monument onder de Monumentenwet 1988. Dit betrof de aanwijzing van het hoofdgebouw met zuidvleugel, het mortuarium, de schoorsteen en de waterpompen, terwijl het verzoek om het oude zusterhuis als beschermd monument aan te wijzen werd afgewezen. De rechtbank oordeelde dat de Staatssecretaris bij zijn besluitvorming geen onjuiste feiten of gegevens had gehanteerd en dat hij voldoende gemotiveerd had waarom het oude zusterhuis niet als monument kon worden aangemerkt.

Appellante betoogde dat de Staatssecretaris ten onrechte geen zelfstandig oordeel had gegeven over de monumentwaardigheid van het oude zusterhuis en dat de rechtbank niet had onderkend dat de Staatssecretaris niet zorgvuldig had gehandeld bij de beoordeling van de ingebrachte adviezen. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak op 31 juli 2007 behandeld. De Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap was vertegenwoordigd door mr. M.A. Valkenburcht, en Park Brederode was als belanghebbende aanwezig. De Afdeling oordeelde dat de Staatssecretaris zijn besluit voldoende had gemotiveerd en dat hij de adviezen van de gemeenteraad en de Raad op juiste wijze had gewogen. De Afdeling bevestigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep ongegrond. De beslissing werd uitgesproken in naam der Koningin op 29 augustus 2007.

Uitspraak

200701522/1.
Datum uitspraak: 29 augustus 2007
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
de vereniging "Vereniging Behoud Landgoed Meer en Berg", gevestigd te Bloemendaal,
appellante,
tegen de uitspraak in zaak no. 06/1240 van de rechtbank Haarlem van 15 januari 2007 in het geding tussen:
appellante
en
de Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (thans: de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap).
1.    Procesverloop
Bij besluit van 16 juni 2005 heeft de Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (hierna: de Staatssecretaris) positief beslist op het verzoek van onder meer appellante om het voormalige ziekenhuiscomplex Meerenberg gelegen aan de Brederodelaan 54 te Bloemendaal en de samenstellende onderdelen ervan aan te wijzen als beschermd monument in de zin van de Monumentenwet 1988, voor zover dit verzoek betrekking heeft op de aanwijzing van het hoofdgebouw met zuidvleugel, het mortuarium, de schoorsteen en de waterpompen, en dit verzoek afgewezen voor zover dat betrekking heeft op de aanwijzing als beschermd monument van het tot het ziekenhuiscomplex behorende oude zusterhuis.
Bij besluit van 7 december 2005 heeft de Staatssecretaris het door appellante tegen de gedeeltelijke afwijzing van haar verzoek gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 15 januari 2007, verzonden op 17 januari 2007, heeft de rechtbank Haarlem (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellante ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief, bij de Raad van State op 28 februari 2007 per fax ingekomen, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 29 maart 2007. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 8 mei 2007 heeft de commanditaire vennootschap "Park Brederode C.V." (hierna: Park Brederode), die in de gelegenheid is gesteld als partij aan het geding deel te nemen, een reactie ingediend.
Bij brief van 24 april 2007 heeft de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (hierna: de Minister) van antwoord gediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 31 juli 2007, waar de Minister, vertegenwoordigd door mr. M.A. Valkenburcht, ambtenaar bij de Rijksdienst voor Archeologie, Cultuurlandschap en Monumenten, is verschenen. Voorts is als belanghebbende gehoord Park Brederode, vertegenwoordigd door mr. A.R. Metselaar, advocaat te Amsterdam, en [secretaris] van Park Brederode. Appellante is, met bericht, niet verschenen.
2.    Overwegingen
2.1.    Ingevolge artikel 1, aanhef en onder b, ten eerste, van de Monumentenwet 1988 wordt in deze wet en de daarop berustende bepalingen verstaan onder monumenten: alle vóór tenminste vijftig jaar vervaardigde zaken welke van algemeen belang zijn wegens hun schoonheid, hun betekenis voor de wetenschap of hun cultuurhistorische waarde.
Ingevolge artikel 3, eerste lid, van de Monumentenwet 1988 kan de Minister, al dan niet op verzoek van belanghebbenden, onroerende monumenten aanwijzen als beschermd monument.
Ingevolge het tweede lid van dat artikel, voor zover thans van belang en zoals dit luidde ten tijde hier van belang, vraagt de Minister, voordat hij ter zake een beschikking geeft, advies aan de raad van de gemeente waarin het monument is gelegen.
Ingevolge het zesde lid van dat artikel, voor zover thans van belang, beslist de Minister, de Raad voor cultuur (hierna: de Raad) gehoord, binnen tien maanden na ontvangst van het verzoek om aanwijzing.
De uitvoering van de aanwijzingsbevoegdheid was ten tijde hier van belang opgedragen aan de Staatssecretaris en berust thans weer bij de Minister.
2.2.    Bij het in bezwaar gehandhaafde besluit van 16 juni 2005 heeft de Staatssecretaris, voor zover thans van belang, het verzoek om het oude zusterhuis van architect F.W.M. Poggenbeek (hierna: Poggenbeek) als beschermd monument aan te wijzen, afgewezen.
De gemeenteraad heeft bij besluit van 20 december 2001 onder meer geadviseerd het oude zusterhuis niet te plaatsen op de rijkslijst van beschermde monumenten. De Raad heeft op 26 augustus 2002 geadviseerd positief te beslissen inzake het verzoek tot rijksbescherming.
2.3.    Appellante komt op tegen het oordeel van de rechtbank dat de Staatssecretaris bij de vaststelling van de monumentale betekenis van het oude zusterhuis er geen blijk van heeft gegeven van onjuiste feiten of gegevens te zijn uitgegaan dan wel daarbij een onjuiste maatstaf te hebben aangelegd. Hiertoe voert appellante aan dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de Staatssecretaris ten onrechte geen zelfstandig oordeel over de monumentwaardigheid van het oude zusterhuis heeft gegeven en bij zijn beoordeling ten onrechte niet heeft onderzocht of de ingebrachte adviezen naar inhoud en wijze van totstandkoming zorgvuldig zijn. Voorts heeft de rechtbank volgens appellante niet onderkend dat de Staatssecretaris bij zijn beoordeling ten onrechte als maatstaf heeft gehanteerd dat er zwaarwegende gronden moeten zijn om van het advies van de gemeenteraad af te wijken en dat een monument zowel cultuurhistorische waarde als voldoende monumentale waarde dient te bezitten om voor aanwijzing in aanmerking te komen.
Appellante komt voorts op tegen het oordeel van de rechtbank dat de Staatssecretaris genoegzaam heeft gemotiveerd waarom hij van - onder meer - het advies van de Raad is afgeweken en geen grond bestaat voor het oordeel dat de Staatssecretaris zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat het oude zusterhuis geen monument is in de zin van de Monumentenwet 1988.
2.4.    De Staatssecretaris heeft zijn besluit van 16 juni 2005 in overeenstemming met artikel 3 van de Monumentenwet 1988 eerst genomen nadat hij adviezen had ingewonnen bij de gemeenteraad en de Raad. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in de uitspraak van 13 april 2005 in zaak no.
200407753/1, is het blijkens de totstandkomingsgeschiedenis van de Monumentenwet 1988 de bedoeling van de wetgever geweest dat grote betekenis wordt toegekend aan het advies van de gemeenteraad, maar dient de Staatssecretaris (thans: de Minister) zich bij de uitoefening van zijn aanwijzingsbevoegdheid een eigen oordeel te vormen en daarbij een eigen afweging te maken, waarvan niet alleen het advies van de gemeenteraad, maar ook dat van de Raad onderdeel dient uit te maken.
2.4.1.    Nu de adviezen van de gemeenteraad en de Raad met betrekking tot de monumentwaardigheid van het oude zusterhuis tegenstrijdige standpunten inhielden, kon de Staatssecretaris - zoals de rechtbank terecht heeft overwogen - niet volstaan met een verwijzing naar een van de adviezen en diende hij zijn besluit uitdrukkelijk te motiveren. Blijkens de aan de ambtelijke adviezen van de Rijksdienst voor de Monumentenzorg (thans: de Rijksdienst voor Archeologie, Cultuurlandschap en Monumenten) ontleende motivering die aan het in bezwaar gehandhaafde besluit van 16 juni 2005 ten grondslag ligt, heeft de Staatssecretaris zich op het standpunt gesteld dat het oude zusterhuis, hoewel het als onderdeel van het ziekenhuiscomplex ensemblewaarde en voorts enige cultuurhistorische waarde bezit, geringe architectonische waarde heeft. Daartoe is uiteengezet dat het gebouw - afgezet tegen het feit dat de sobere architectuur ervan haar waarde vooral ontleent aan de materialisering en detaillering - te zeer is aangetast. Voorts bezit het gebouw volgens de Staatssecretaris weinig zeldzaamheidswaarde, nu andere zusterhuizen van Poggenbeek als beschermd monument zijn aangewezen, waarbij ter zitting is toegelicht dat het hierbij in ieder geval gaat om drie zusterhuizen op het Binnengasthuisterrein te Amsterdam. De Staatssecretaris is vervolgens tot de conclusie gekomen dat de waarden van het oude zusterhuis geen bescherming op grond van de Monumentenwet 1988 rechtvaardigen.
Gelet op het vorenstaande kan niet met succes worden staande gehouden dat de Staatssecretaris aan de vaststelling van het ontbreken van monumentale betekenis van het oude zusterhuis geen zelfstandige beoordeling ten grondslag heeft gelegd. Voor zover appellante betoogt dat het advies van de gemeenteraad niet zorgvuldig tot stand is gekomen en de Staatssecretaris bij zijn besluitvorming niet daarop had mogen afgaan, kan dit betoog niet slagen, reeds omdat de Staatssecretaris, hoewel hij het met de conclusie in het advies van de gemeenteraad eens is, een eigen motivering aan zijn besluit ten grondslag heeft gelegd. Daarmee heeft de Staatssecretaris eveneens genoegzaam gemotiveerd waarom hij van het advies van de Raad is afgeweken. Hierbij heeft de Afdeling in aanmerking genomen dat de Staatssecretaris zijn conclusie dat het oude zusterhuis niet voor bescherming van rijkswege in aanmerking komt, mede heeft gebaseerd op de (deel)aspecten gaafheid, architectonische waarde en zeldzaamheidswaarde van het gebouw en dat de Raad daarop in zijn advies niet was ingegaan.
2.4.2.    Voorts is de Afdeling met de rechtbank van oordeel dat niet is gebleken dat de Staatssecretaris bij de beoordeling van de monumentale betekenis van het oude zusterhuis, gegeven de beoordelingsvrijheid die hem hierbij toekomt, een onjuiste maatstaf heeft gehanteerd. Anders dan appellante kennelijk meent, heeft de Staatssecretaris zich niet op het standpunt gesteld dat het oude zusterhuis zowel cultuurhistorische waarde als voldoende monumentale waarde diende te bezitten om voor aanwijzing in aanmerking te komen, maar heeft hij de cultuurhistorische waarde, gelet op artikel 1, aanhef en onder b, ten eerste, van de Monumentenwet 1988, terecht beschouwd als één van de aspecten die bepalen of een object als monument in de zin van de Monumentenwet 1988 is aan te merken. De Staatssecretaris heeft genoegzaam gemotiveerd waarom hij die waarde, die volgens appellante is gelegen in de omstandigheid dat het oude zusterhuis tot een psychiatrische inrichting behoorde, van onvoldoende belang heeft geacht. De Staatssecretaris heeft eveneens genoegzaam gemotiveerd dat de ensemblewaarde onvoldoende is om het oude zusterhuis als monument aan te merken.
2.4.3.    Gelet op het vorenoverwogene heeft de Staatssecretaris zich op het standpunt kunnen stellen dat het oude zusterhuis geen monument is in de zin van de Monumentenwet 1988. De rechtbank is terecht en op goede gronden tot dezelfde slotsom gekomen.
2.5.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.6.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3.    Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. P. van Dijk, Voorzitter, en mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen en mr. T.M.A. Claessens, Leden, in tegenwoordigheid van mr. R.H.L. Dallinga, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Dijk    w.g. Dallinga
Voorzitter    ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 29 augustus 2007
18-505.