ECLI:NL:RVS:2007:BB2477

Raad van State

Datum uitspraak
29 augustus 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200700402/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Omgevingsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bouwvergunning voor woning in strijd met bestemmingsplan

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen een uitspraak van de rechtbank 's-Hertogenbosch, waarin een bouwvergunning voor een woning in Eersel werd geweigerd. Het college van burgemeester en wethouders van Eersel had op 25 juni 2001 een bouwvergunning verleend voor de bouw van een woning, maar dit besluit werd later herroepen na bezwaar van de wederpartij. De rechtbank verklaarde het beroep van de appellant ongegrond, maar het hoger beroep bij de Raad van State werd ingesteld door de appellant, die meende dat de rechtbank ten onrechte had geoordeeld dat het bouwplan in strijd was met het bestemmingsplan.

De Raad van State oordeelde dat de rechtbank niet had onderkend dat de intrekking van een eerdere bouwvergunning betekende dat de woning die eerder was gebouwd, geacht moest worden te zijn gerealiseerd zonder vergunning. Dit leidde tot de conclusie dat de aanwezigheid van een bedrijfswoning op het perceel geen beletsel vormde voor de verlening van de bouwvergunning. De Raad van State vernietigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep gegrond, waarbij het bij de rechtbank ingestelde beroep ongegrond werd verklaard. Tevens werd bepaald dat het griffierecht aan de appellant moest worden terugbetaald.

De uitspraak benadrukt het belang van de juiste toepassing van bestemmingsplannen en de gevolgen van eerdere vergunningen op de huidige situatie. De Raad van State bevestigde dat de aangevraagde woning ten dienste staat van de bestemming 'Groothandelsbedrijf -B(gh)-', en dat de bezwaren van de wederpartij niet voldoende onderbouwd waren om de bouwvergunning te weigeren.

Uitspraak

200700402/1.
Datum uitspraak: 29 augustus 2007
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak in de zaken nos. AWB 04/3224 van de rechtbank
's-Hertogenbosch van 5 december 2006 in het geding tussen:
[wederpartij],
en
het college van burgemeester en wethouders van Eersel.
1.    Procesverloop
Bij besluit van 25 juni 2001 heeft het college van burgemeester en wethouders van Eersel (hierna: het college) aan appellant bouwvergunning verleend voor de bouw van een woning aan de [locatie] te Eersel (hierna: het perceel).
Bij besluit van 22 oktober 2001 heeft het college het daartegen door [wederpartij] gemaakte bezwaar gegrond verklaard, het besluit van 25 juni 2001 herroepen en de bouwvergunning alsnog geweigerd.
Bij uitspraak van 1 november 2002 heeft de rechtbank te 's-Hertogenbosch (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Bij besluit van 18 februari 2003, voor zover thans van belang, heeft het college een op 26 september 1995 verleende bouwvergunning voor het verbouwen van een kantoorpand tot woning met bedrijfsruimte elders op het perceel ingetrokken, de beslissing op bezwaar van 22 oktober 2001 herzien en de bezwaren van [wederpartij] alsnog ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 29 oktober 2003 heeft de Afdeling, voor zover thans van belang, het tegen de uitspraak van de rechtbank van 1 november 2002 door appellant ingestelde hoger beroep niet-ontvankelijk verklaard en het beroep van [wederpartij] tegen het besluit van 18 februari 2003, voor zover daarbij het besluit van 22 oktober 2001 is herzien en alsnog bouwvergunning is verleend, teruggezonden naar de rechtbank.
Bij uitspraak van 5 december 2006, verzonden op 6 december 2006, heeft de rechtbank het tegen het besluit van 18 februari 2003 door [wederpartij] ingestelde beroep gegrond verklaard, de bestreden beslissing op bezwaar vernietigd en het college opgedragen opnieuw op het bezwaar van [wederpartij] te beslissen, met inachtneming van hetgeen in die uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 15 januari 2007, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, hoger beroep ingesteld. De gronden van het beroep zijn aangevuld bij brief van 12 februari 2007. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 15 maart 2007 heeft het college van antwoord gediend.
Bij brief van 23 maart 2007 heeft [wederpartij] een reactie ingediend op het hoger beroep.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 19 juli 2007, waar appellant, vertegenwoordigd door mr. A.A. Freriks, advocaat te Breda, en het college, vertegenwoordigd door mr. P.M.H.M. Bakermans, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen. Voorts is daar [wederpartij], vertegenwoordigd door mr. G.J.M. de Jager, advocaat te Tilburg, gehoord.
2.    Overwegingen.
2.1.    Ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Buitengebied 1988, 1e partiële herziening" (hierna: het bestemmingsplan) rust op het perceel de bestemming "Groothandelsbedrijf -B(gh)-".
Ingevolge artikel 16, lid A I, van de planvoorschriften zijn de op de kaart als zodanig aangewezen gronden bestemd voor bedrijven, met dien verstande, dat op de kaart achter de "B" per bestemmingsvlak een nadere codering is gegeven welke de ter plaatse toegestane functie aangeeft van de gronden.
Ingevolge artikel 16, lid B I, aanhef en onder b, voor zover thans van belang, mogen op de in lid A bedoelde gronden uitsluitend bouwwerken ten dienste van de in lid A genoemde bestemming en conform de aldaar gegeven coderingen worden gebouwd, met dien verstande, dat:
de te realiseren bebouwing binnen de onderscheiden bestemmingsvlakken dient te voldoen aan hetgeen in de onderstaande tabel zodanig per bebouwingsklasse is bepaald.
Blijkens deze tabel is op het perceel één bedrijfswoning toegestaan, met een maximale inhoud van 500 m³.
2.2.    Appellant klaagt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het bouwplan in strijd is met het bestemmingsplan. Hiertoe voert hij aan dat ten tijde van het besluit van 18 februari 2003, anders dan de rechtbank heeft overwogen, op het perceel geen bedrijfswoning in de zin van de planvoorschriften aanwezig was.
2.2.1.    Het betoog slaagt. Door de intrekking van de bouwvergunning van 26 september 1995 moet de met gebruikmaking van die vergunning in het verleden gerealiseerde woning, welke woning overigens niet meer bestaat, geacht worden te zijn gebouwd zonder bouwvergunning. De Afdeling verwijst voor dit oordeel naar haar uitspraak van 25 april 2007, in zaak no.
200605888/1. Dat het besluit tot intrekking van de bouwvergunning uit 1995 en het besluit in heroverweging tot handhaving van de op 25 juni 2001 verleende bouwvergunning op dezelfde dag zijn genomen betekent, anders dan [wederpartij] heeft aangevoerd, niet dat het college de handhaving van de bouwvergunning uit 2001 niet mede heeft kunnen baseren op die intrekking. Het kantoorpand kon ten tijde van het besluit van 18 februari 2003 niet meer worden aangemerkt als bedrijfswoning in de zin van het bestemmingsplan.
Aldus vormde de aanwezigheid van dat pand, gelet op artikel 16, lid B 1, aanhef en onder b, van de planvoorschriften, geen beletsel voor de verlening van de bouwvergunning hier in geding. De rechtbank heeft dit niet onderkend.
2.3.    Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling de overige, niet door de rechtbank besproken, beroepsgronden behandelen. Daartoe wordt als volgt overwogen.
2.4.    [wederpartij] betoogt tevergeefs dat het college zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat de bedrijfswoning, zoals aangevraagd, ten dienste staat van de bestemming "Groothandelsbedrijf -B(gh)-". Blijkens het besluit van 18 februari 2003 heeft het college overwogen dat de aangevraagde bedrijfswoning wordt gebouwd ten behoeve van een bedrijf dat past binnen de bestemming "Groothandelsbedrijf -B(gh)-". Het college verwijst daartoe naar de mededeling van de architect van appellant, dat het bestaande bedrijfspand op het perceel zal worden gebruikt als kantoor, showroom en opslagplaats voor het [bedrijf]. [wederpartij] heeft niet aannemelijk gemaakt dat de woning niettemin voor andere doeleinden zal worden gebruikt dan die welke de bestemming toelaat. De enkele omstandigheid dat in de bouwaanvraag bij de omschrijving van het bouwwerk "woning" is vermeld, is, anders dan [wederpartij] betoogt, onvoldoende om aan te nemen dat het bouwwerk niet als bedrijfswoning zal worden gebruikt.
2.5.    Het beroep is ongegrond.
2.6.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
2.7.    Een redelijke toepassing van artikel 43, eerste lid, van de Wet op de Raad van State brengt met zich dat - naar analogie van artikel 41, vijfde lid - het griffierecht door de secretaris van de Raad van State aan appellant wordt terugbetaald.
3.    Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I.    verklaart het hoger beroep gegrond;
II.    vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Hertogenbosch van 5 december 2006 in de zaken nos. AWB 04/3224, 03/941;
III.    verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep ongegrond;
IV.    gelast dat de secretaris van de Raad van State aan appellant het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 211,00 (zegge: tweehonderdelf euro) voor de behandeling van het hoger beroep vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. H. Troostwijk, Voorzitter, en mr. T.M.A. Claessens en mr. S.F.M. Wortmann, Leden, in tegenwoordigheid van mr. R.P.F. Boermans, ambtenaar van Staat.
w.g. Troostwijk    w.g. Boermans
Voorzitter    ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 29 augustus 2007
429-476.