ECLI:NL:RVS:2007:BB2461

Raad van State

Datum uitspraak
29 augustus 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200609394/1, 200608653/1 en 200700179/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Omgevingsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • C.M. Ligtelijn-van Bilderbeek
  • B. van Wagtendonk
  • P.B.M.J. van der Beek-Gillessen
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen besluiten van het college van burgemeester en wethouders van Oss inzake vrijstelling en bouwvergunning voor uitbreiding gemeentehuis

In deze zaak gaat het om hoger beroep tegen besluiten van het college van burgemeester en wethouders van Oss, die op 30 en 31 mei 2006 vrijstelling en bouwvergunning verleenden voor de uitbreiding van het gemeentehuis op het perceel Raadhuislaan 2 te Oss. Appellanten, waaronder de besloten vennootschap Ridderstaete Vastgoed B.V. en V&H Accountancy B.V., hebben bezwaar gemaakt tegen deze besluiten, wat leidde tot een procedure bij de rechtbank 's-Hertogenbosch. De rechtbank verklaarde de beroepen ongegrond, waarna de appellanten hoger beroep instelden bij de Raad van State.

De Raad van State heeft de zaak op 29 augustus 2007 behandeld. De uitbreiding van het gemeentehuis omvat de bouw van een publiekscentrum en een raadscentrum, evenals de uitbreiding van kantoorruimten. De appellanten betogen dat het college ten onrechte vrijstelling heeft verleend, onder andere omdat het bouwplan in strijd zou zijn met het bestemmingsplan "Centrum Oss". De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State oordeelt dat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat het bouwplan onder de werkingssfeer van het Besluit woon- en verblijfsgebouwen milieubeheer valt en dat er geen vergunningplicht bestond op grond van de Wet milieubeheer.

De Raad van State concludeert dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat het college de aanvraag om bouwvergunning niet ten onrechte heeft behandeld zonder alle benodigde gegevens. De Afdeling oordeelt dat de ruimtelijke onderbouwing van het project voldoende is en dat de bezwaren van de appellanten niet opwegen tegen de belangen van de gemeente. De hoger beroepen worden gegrond verklaard, de uitspraken van de rechtbank worden vernietigd, maar de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit blijven in stand. Het college wordt veroordeeld tot vergoeding van proceskosten aan de appellanten.

Uitspraak

200609394/1, 200608653/1 en 200700179/1.
Datum uitspraak: 29 augustus 2007
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op de hoger beroepen van:
1.    de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid "Ridderstaete Vastgoed B.V.", gevestigd te Uden,
2.    [appellanten sub 2], wonend te [woonplaats],
3.    de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid "V&H Accountancy B.V.", gevestigd te Uden,
appellanten,
tegen de uitspraken in zaak no. AWB 06/4024 en zaak no. 06/4049 van de rechtbank 's-Hertogenbosch en tegen de uitspraak in zaak nos. AWB 06/3884 en AWB 06/3885 van de voorzieningenrechter van die rechtbank, van 29 november 2006 in het geding tussen:
appellanten
en
het college van burgemeester en wethouders van Oss.
1.    Procesverloop
Bij besluiten van 30 en 31 mei 2006 heeft het college van burgemeester en wethouders van Oss (hierna: het college) aan de gemeente Oss vrijstelling en bouwvergunning verleend voor de uitbreiding van het gemeentehuis op het perceel Raadhuislaan 2 te Oss (hierna: het perceel).
Bij besluit van 16 augustus 2006 heeft het college het door appellanten daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraken van 29 november 2006, verzonden op 30 november 2006, heeft de (voorzieningenrechter van de) rechtbank 's-Hertogenbosch (hierna: de rechtbank) de daartegen door appellanten ingestelde beroepen ongegrond verklaard. Deze uitspraken zijn aangehecht.
Tegen deze uitspraken hebben appellante sub 1 bij brief van 29 november 2006, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde datum, appellanten sub 2 bij brief van 20 december 2006, bij de Raad van State ingekomen op 29 december 2006, en appellante sub 3 bij brief van 5 januari 2007, bij de Raad van State ingekomen op 7 januari 2007, hoger beroep ingesteld. Appellante sub 1 heeft haar hoger beroep aangevuld bij brief van 12 december 2006. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brieven van 26 maart 2007 en 25 april 2007 heeft het college van antwoord gediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 26 juli 2007, waar appellante sub 1 alsmede appellante sub 3, beide vertegenwoordigd door ing. J.J.G. van der Voort, [twee van appellanten sub 2] in persoon, en het college, vertegenwoordigd door mr. P. Huijs, ing. A. Leenders, G. van Tiem, A. 't Hardt en J. Wingens, ambtenaren van het college, zijn verschenen.
2.    Overwegingen
2.1.    De uitbreiding van het gemeentehuis omvat de bouw van een publiekscentrum en een raadscentrum op de begane grond alsmede het realiseren van de benodigde kantoorruimten door het verbreden van de bestaande zuidvleugel. Als gevolg van deze uitbreiding zal ook het aantal parkeerplaatsen toenemen.
2.2.    Anders dan appellante sub 1 en appellante sub 3 betogen, heeft het college zich terecht op het standpunt gesteld dat het gemeentehuis in verband met dit bouwplan valt onder de werkingssfeer van het Besluit woon- en verblijfsgebouwen milieubeheer. De in artikel 3 van dit besluit opgenomen uitzonderingen op de toepasselijkheid ervan inzake het vermogen dan wel de capaciteit van de door appellanten bedoelde installaties, doen zich gezien de gedingstukken en het verhandelde ter zitting niet voor. Nu geen vergunningplicht bestond op grond van de Wet milieubeheer, heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat geen grond bestaat voor het oordeel dat het college de aanvraag om bouwvergunning ten onrechte niet op grond van artikel 52, eerste lid, van de Woningwet heeft aangehouden.
2.3.    Het betoog van appellante sub 1 en appellante sub 3 dat het college ten onrechte op de bouwaanvraag heeft beslist zonder in het bezit te zijn van alle daartoe benodigde gegevens, faalt. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in de uitspraak van 21 maart 2007 in zaak no.
200603730/1, volgt uit het enkele feit dat beweerdelijk niet is voldaan aan de indieningsvereisten, zoals gesteld bij het Besluit indieningsvereisten aanvraag bouwvergunning, niet dat de bouwvergunning om die reden voor vernietiging in aanmerking komt. Het is aan het college om te beoordelen of voldoende gegevens en bescheiden zijn ingediend om een besluit over de aanvraag te kunnen nemen. Voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het over voldoende gegevens en bescheiden beschikte om een besluit te kunnen nemen, bestaat, mede gezien de bij de bouwaanvraag behorende bouwtekeningen en situatietekening, geen grond. Op de situatietekening is bovendien de inrichting van het gebied rond het bouwplan globaal weergegeven en zijn daarop de parkeerplaatsen en de beplanting vermeld. De Afdeling neemt bij haar oordeel in aanmerking dat in de bouwvergunning is vermeld dat met de desbetreffende bouwwerkzaamheden geen aanvang mag worden gemaakt voordat uiterlijk drie weken voor de aanvang hiervan de in de bouwvergunning vermelde gegevens zijn overgelegd en goedgekeurd. Het college is hiertoe blijkens artikel 4, derde lid, van voornoemd besluit bevoegd.
2.4.    Het bouwplan is in strijd met het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Centrum Oss" (hierna: het bestemmingsplan). Op het perceel rust de bestemming "Maatschappelijke Voorzieningen I". De uitbreiding van het gemeentehuis vindt plaats buiten het op de bij het bestemmingsplan behorende plankaart vermelde bebouwingsvlak en de uitbreiding van het parkeerterrein valt gedeeltelijk binnen de bestemming "Openbaar Groen". Teneinde realisering van het bouwplan mogelijk te maken heeft het college vrijstelling verleend krachtens artikel 19, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: WRO).
2.5.    Ingevolge artikel 19, eerste lid, van de WRO kan de gemeenteraad, behoudens het gestelde in het tweede en derde lid, ten behoeve van de verwezenlijking van een project vrijstelling verlenen van het geldende bestemmingsplan, mits dat project is voorzien van een goede ruimtelijke onderbouwing en vooraf van gedeputeerde staten de verklaring is ontvangen, dat zij tegen het verlenen van vrijstelling geen bezwaar hebben. Onder een goede ruimtelijke onderbouwing wordt bij voorkeur een gemeentelijk, intergemeentelijk of regionaal structuurplan verstaan. Indien er geen structuurplan is of wordt opgesteld, wordt bij de ruimtelijke onderbouwing in elk geval ingegaan op de relatie met het geldende bestemmingsplan, dan wel wordt er gemotiveerd waarom het te realiseren project past binnen de toekomstige bestemming van het betreffende gebied. De gemeenteraad kan de in de eerste volzin bedoelde vrijstellingsbevoegdheid delegeren aan burgemeester en wethouders.
2.6.    Het betoog van appellante sub 1 en appellante sub 3 dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het college geen gebruik mocht maken van de door het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant afgegeven verklaring van geen bezwaar, faalt. Niet gebleken is dat de aanvraag om de verklaring van geen bezwaar onvoldoende gegevens bevatte voor het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant om een duidelijk beeld van de aard en omvang van het project te krijgen en om een verantwoorde planologische afweging te kunnen maken. Voorts is de Afdeling, mede gezien de verschillende bouwtekeningen en situatietekeningen, met de rechtbank van oordeel dat geen misverstand kan bestaan over de situering van het bouwwerk. Dat een fout is gemaakt in de vermelding van de kadastrale nummers, maakt dit niet anders. Gezien het vorenstaande bestaat geen grond voor het oordeel dat het college niet in redelijkheid van de afgegeven verklaring van geen bezwaar gebruik kon maken.
2.7.    De ruimtelijke onderbouwing is neergelegd in de notitie "Ruimtelijke Onderbouwing ten behoeve van de uitbreiding van het gemeentehuis van Oss" van 21 december 2005 (hierna: de notitie). De ruimtelijke onderbouwing voor het project wordt blijkens de notitie gevormd door de relatie met het bestemmingsplan en de aanleiding om daarvan af te wijken, een beschrijving van het gebied, een beoordeling van de ruimtelijke effecten alsmede een beoordeling van onder meer verkeer en parkeren, geluid, bodemkwaliteit, luchtkwaliteit, externe veiligheid, water en flora en fauna. Het college heeft hieraan verschillende deskundigenrapporten ten grondslag gelegd.
2.8.    Appellanten betogen dat de rechtbank heeft miskend dat het project een goede ruimtelijke onderbouwing ontbeert. Zij voeren daartoe verschillende bezwaren aan.
2.8.1.    Appellanten betogen vergeefs dat het college onvoldoende onderzoek heeft gedaan naar alternatieve locaties. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in de uitspraak van 14 februari 2007 in zaak no.
200603372/1dient een college te beslissen omtrent het verlenen van vrijstelling aan een project, zoals daarvoor vrijstelling is aangevraagd. Indien een project op zichzelf aanvaardbaar is, kan het bestaan van alternatieven slechts dan tot het onthouden van medewerking nopen, indien op voorhand duidelijk is dat door verwezenlijking van de alternatieven een gelijkwaardig resultaat kan worden bereikt met aanmerkelijk minder bezwaren. Appellanten hebben niet aannemelijk gemaakt dat alternatieven bestaan waarmee een dergelijk resultaat kan worden bereikt. Daarbij overweegt de Afdeling dat het college, ofschoon in het recentelijk tot stand gekomen bestemmingsplan een uitbreiding van het gemeentehuis aan de westzijde is voorzien, in voornoemde notitie alsmede ter zitting afdoende heeft uiteengezet waarom niettemin voor een uitbreiding aan de zuidzijde is gekozen. Daarbij heeft het college onder meer te kennen gegeven dat uit een oogpunt van duurzaamheid beoogd is een zo compact mogelijke bouwmassa te realiseren waarbij een, na de gemeentelijke herindeling met Ravenstein noodzakelijke, uitbreiding van werkruimte volgens modern kantoorconcept kan worden verwezenlijkt en een optimale logistiek met korte looplijnen ontstaat. Voorts kan met dit bouwplan het werkklimaat in het zogenaamde zuidblok worden verbeterd, dat thans klimatologisch niet voldoet aan de eisen die daaraan op grond van arbeidsomstandighedenregelgeving worden gesteld.
2.8.2.    Anders dan appellanten betogen heeft de rechtbank met juistheid geoordeeld dat het college zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat geen sprake is van een onevenredige aantasting van het woon- en leefklimaat.
Ten aanzien van de inpasbaarheid van het bouwplan in de omgeving heeft het college onder meer gesteld dat de uitbreiding van het zuidblok, mede gelet op de aanwezige kantoren langs het spoor, passend is in de omgeving en dat de hoogte van de bebouwing aansluit bij de bestaande bebouwing van het gemeentehuis. Het project is bovendien positief beoordeeld door de welstandscommissie. Voorts heeft het college ten aanzien van het verlies van beplanting gesteld dat bij de herinrichting van de omgeving de aanwezige beplanting zoveel mogelijk zal worden behouden dan wel zal worden teruggebracht. Achter het zuidblok zullen bomen worden geplant. Verder zal het parkeren plaatsvinden onder het groen. Gelet op hetgeen het college bij de beoordeling van voornoemde aspecten heeft betrokken, is de Afdeling van oordeel dat het college zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het bouwplan past in de omgeving en dat van een onaanvaardbaar verlies van beplanting geen sprake is.
Vaststaat dat het uitzicht en de privacy zullen verminderen ten opzichte van de bestaande situatie. De Afdeling is evenwel met de rechtbank van oordeel dat geen aanspraak kan worden gemaakt op blijvend vrij uitzicht. Voorts heeft het college ter zitting betoogd dat naar aanleiding van de bezwaren van onder meer appellanten tegen het verlies van privacy de ramen van de kantoren zijn geminimaliseerd en er ook ramen zijn komen te vervallen. Mede gezien het vorenstaande alsmede gelet op de afstand van circa 18 meter tussen de uitbreiding van het gemeentehuis en de bestaande bebouwing, heeft de rechtbank terecht geconcludeerd dat het college de aantasting van de privacy en uitzichtbeperking niet als zodanig ernstig heeft behoeven aan te merken dat daarom vrijstelling diende te worden geweigerd.
Voorts heeft het college onderzoek gedaan naar de beperking van zonlichttoetreding als gevolg van de voorgenomen uitbreiding van het zuidblok van het gemeentehuis. Uit de bezonningsdiagrammen volgt dat deze beperking gering is nu alle woningen in het gebouw Ridderstaete, ook als de zon laag staat, dagelijks nog meerdere bezonningsuren kennen. Het gebouw Ridderstaete zal, als de zon lager staat, een uur eerder schaduw ondervinden door de uitbreiding van het gemeentehuis. Dat de overgelegde bezonningsdiagrammen onjuist zijn, is niet aannemelijk gemaakt. Gelet hierop is de Afdeling met de rechtbank van oordeel dat de voorziene uitbreiding niet leidt tot een ernstige beperking van de bezonning van de appartementen en kantoren in het gebouw Ridderstaete. Voorts heeft de rechtbank terecht geconcludeerd dat geen sprake is van een zodanige vermindering van de bruikbaarheid van het pand door het met de uitbreiding gepaard gaande verlies aan zonlicht dat vrijstelling niet kon worden verleend. De door appellanten gestelde schade in de vorm van extra energiekosten, vervanging van kantoorapparatuur en ziekteverzuim is gezien het vorenstaande evenmin aannemelijk.
2.8.3.    Hetgeen appellante sub 1 en appellante 3 aanvoeren inzake de parkeergelegenheid vormt geen grond voor het oordeel dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het college van de juiste parkeernormen is uitgegaan en dat het noodzakelijke aantal parkeerplaatsen kan worden gerealiseerd. Het college heeft zich bij de berekening van de parkeerbehoefte gebaseerd op een parkeernorm voor kantoren afkomstig van het Centrum voor Regelgeving en Onderzoek in de Grond-, Water- en Wegenbouw en de Verkeerstechniek. Op basis van deze parkeernorm zal als gevolg van de uitbreiding van het gemeentehuis moeten worden voorzien in minimaal 78 nieuwe parkeerplaatsen. Door de herinrichting van het parkeerterrein achter de Raadhuislaan, waardoor circa 100 extra parkeerplaatsen worden gerealiseerd, wordt aan deze norm voldaan.
Het betoog van appellanten dat tijdens de bouw een tekort aan parkeerplaatsen ontstaat, slaagt evenmin. Het college heeft ter zitting gesteld dat vooruitlopend op de bouw 70 parkeerplaatsen zijn aangelegd, zodat ook tijdens de bouw geen sprake is van verlies aan parkeerplaatsen. De Afdeling ziet geen reden aan het standpunt van het college te twijfelen.
2.8.4.    Het betoog van appellante sub 1 en appellante sub 3 inzake de ontsluiting van de fietsstraat en de verkeersveiligheid aldaar alsmede het ontbreken van een verkeerscirculatieplan faalt. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat de bereikbaarheid en de verkeersafwikkeling van het gemeentehuis door de onderhavige uitbreiding niet veranderen. Aan de zijde van de fietsstraat komt geen ingang tot de publiekshal. Ook het parkeerterrein is blijkens de stukken niet toegankelijk vanaf de fietsstraat. Gelet hierop heeft de rechtbank in de mogelijke gevolgen van het bouwplan voor de ontsluiting en de verkeersveiligheid van de fietsstraat alsmede het ontbreken van een verkeerscirculatieplan geen aanleiding hoeven zien voor het oordeel dat vrijstelling voor het bouwplan diende te worden geweigerd. In hetgeen appellante sub 1 en appellante sub 3 hebben aangevoerd inzake het achteruitrijden van vrachtwagens op de fietsstraat alsmede de bereikbaarheid van de Ridderhof voor vrachtwagens, ziet de Afdeling geen aanleiding voor een ander oordeel.
2.8.5.    Ten aanzien van het betoog van appellanten inzake geluidhinder overweegt de Afdeling dat namens het college een akoestisch onderzoek is uitgevoerd naar de geluidbelasting vanwege de uitbreiding van het gemeentehuis op de omliggende geluidgevoelige bestemmingen alsmede naar de geluidbelasting vanwege rail- en wegverkeer op het gemeentehuis. De Afdeling ziet met de rechtbank geen aanleiding om te veronderstellen dat de in het akoestisch onderzoek gehanteerde uitgangspunten, waaronder het aantal en de soort condensors alsmede het aantal vervoersbewegingen, dan wel de aan het akoestisch onderzoek verbonden conclusies onjuist zijn. Uit het akoestisch onderzoek volgt dat de belangrijkste geluidbronnen van het gemeentehuis de condensors op het dak zijn. Door het plaatsen van een scherm van 1 m hoog om deze condensors kan de geluidbelasting vanwege het gemeentehuis op de dichtstbijzijnde woningen in de omgeving worden teruggebracht tot maximaal 50 dB(A), zodat wordt voldaan aan de ter plaatse geldende geluidnormen van het Besluit woon- en verblijfsgebouwen milieubeheer. Verder blijkt uit het akoestisch onderzoek dat de uitbreiding van het gemeentehuis gedeeltelijk het geluid van de Raadhuislaan bij de woningen aan de Ridderhof afschermt. Voorts is in het akoestisch onderzoek op basis van de berekende geluidbelasting als gevolg van weg- en railverkeerlawaai voor het gemeentehuis bepaald of wordt voldaan aan de voor de karakteristieke geluidwering gestelde eisen uit het Bouwbesluit. Uit het akoestisch onderzoek volgt dat zodanige voorzieningen kunnen worden getroffen dat aan voornoemde vereisten kan worden voldaan. De rechtbank heeft terecht geen grond gevonden voor het oordeel dat het college de vrijstelling in redelijkheid niet heeft kunnen verlenen in verband met geluidoverlast als gevolg van het bouwplan. In hetgeen appellanten voor het overige op dit punt hebben aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor een ander oordeel.
2.8.6.    Het betoog van appellante sub 1 en appellante sub 3 inzake trillingen faalt. Uit de conclusies van het onderzoek "Trillingsmetingen Gemeentehuis Oss" blijkt dat door de uitbreiding van het gemeentehuis de afstand tot het spoor weliswaar wordt verkleind en dat er sprake is van een geringe toename van trillingen, maar dat bij deze toename er volgens de toegepaste SBR-richtlijnen geen kans bestaat op schade dan wel hinder door trillingen aan dan wel in het gemeentehuis. Appellanten hebben niet aannemelijk gemaakt dat het college zich bij het nemen van de bestreden beslissing op bezwaar niet op voornoemd onderzoek heeft mogen baseren. De rechtbank heeft terecht overwogen dat hetgeen door appellanten over trillingen is gesteld geen grond vormt om de ruimtelijke onderbouwing voor onjuist te houden.
2.8.7.    Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in de uitspraak van 12 mei 2004 in zaak no.
200305190/1(BR 2004, 756), komen de vragen of voor de uitvoering van het bouwplan ontheffingen nodig zijn op grond van de Flora- en faunawet, en zo ja, of deze ontheffingen kunnen worden verleend, aan de orde in een eventueel te voeren procedure op grond van de Flora- en faunawet. Dat doet er niet aan af dat het college geen vrijstelling voor het plan had kunnen verlenen indien en voor zover het op voorhand in redelijkheid had moeten inzien dat de Flora- en faunawet aan de uitvoerbaarheid van het bouwplan in de weg staat.
Aan de ruimtelijke onderbouwing is voor wat betreft dit punt het rapport "Beschermde flora en fauna gemeentehuis Oss", opgesteld door een ecologisch onderzoeksbureau, ten grondslag gelegd. In dit rapport zijn de beschermde soorten die zijn aangetroffen bij het veldonderzoek ter plaatse vermeld als ook de beschermde soorten die in het betreffende gebied te verwachten zijn. Conclusie van het rapport is dat vanwege de voorgenomen inrichting van het terrein er geen ontheffingen nodig zijn op grond van de Flora- en faunawet. Wel worden in het rapport ten aanzien van beschermde broedvogels en een aantal grondgebonden zoogdieren die op het terrein kunnen voorkomen, aanbevelingen gedaan bij het treffen van maatregelen. Het college heeft gesteld de conclusies van het rapport te volgen en de aanbevelingen zoveel mogelijk in acht te nemen. Hetgeen appellante sub 1 en appellante sub 3 aanvoeren, vormt geen grond voor het oordeel dat het onderzoek onvoldoende en onzorgvuldig is geweest en dat de conclusies van het rapport onjuist zijn. Gelet op het vorenstaande heeft het college, gelijk de rechtbank heeft geconcludeerd, zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de toepasselijke bepalingen van de Flora- en faunawet niet aan de uitvoerbaarheid van het bouwplan in de weg staan.
2.8.8.    Het betoog van appellante sub 1 en appellante sub 3 inzake de externe veiligheid faalt. Bij de ruimtelijke onderbouwing is een onderzoek "Externe veiligheid ten behoeve van de uitbreiding van het gemeentehuis Oss" overgelegd. Niet gebleken is dat essentiële gegevens niet bij dit onderzoek zijn betrokken. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat appellanten onvoldoende aannemelijk hebben gemaakt dat het door het college in verband met de externe veiligheid gestelde onjuist is.
2.8.9.    De Afdeling is van oordeel dat de door appellante sub 1 en appellante sub 3 gestelde zettingschade en verstoring van de waterhuishouding, welke standpunten door appellanten niet nader zijn onderbouwd en als zodanig zonder meer ook niet aannemelijk zijn, alsmede de door appellanten sub 2 gestelde waardevermindering van hun woningen voor het college geen reden behoefden te zijn om van het verlenen van vrijstelling af te zien. Dit laat onverlet dat appellanten op grond van artikel 49 van de WRO de mogelijkheid hebben om binnen de in die bepaling genoemde termijn en onder de daar gestelde voorwaarden, vergoeding van schade, die het gevolg is van een besluit omtrent vrijstelling als bedoeld in artikel 19 van de WRO, te verzoeken.
2.8.10.    Het betoog van appellanten inzake de door een wethouder gewekte verwachtingen faalt. Appellanten konden, zoals de rechtbank ook heeft geoordeeld, geen gerechtvaardigde verwachtingen aan uitlatingen van de betrokken wethouder ontlenen. Het is niet aan deze wethouder, maar aan het college dan wel de gemeenteraad om een beslissing te nemen ten aanzien van de uitbreiding van het gemeentehuis. Er bestaan voorts geen aanknopingspunten voor het oordeel dat er toezeggingen door het college dan wel de gemeenteraad zijn gedaan waaraan appellanten een gerechtvaardigd vertrouwen mochten ontlenen dat de uitbreiding van het gemeentehuis nimmer aan de zuidzijde zou plaatsvinden.
2.8.11.    Ten aanzien van het betoog van appellante sub 1 en appellante sub 3 inzake luchtkwaliteit overweegt de Afdeling dat aan de ruimtelijke onderbouwing ten grondslag is gelegd een onderzoek naar de luchtkwaliteit van december 2005 met toepassing van het berekeningsmodel CAR II versie 4.1. Voor het uitvoeren van de luchtkwaliteittoets is blijkens dit onderzoek de verkeersintensiteit op de Raadhuislaan relevant. De berekeningen zijn gebaseerd op verkeerstellingen uit 1996, geëxtrapoleerd met 1,5% autonome groei van het verkeer. De extra toename van vervoersbewegingen door realisatie van het bouwplan is hierbij opgeteld. Het college heeft de Afdeling voorts de resultaten doen toekomen van verkeerstellingen daterend uit januari 2007 die gehouden zijn ter verificatie van de resultaten van het oorspronkelijke onderzoek. Volgens het college geven de resultaten van deze verkeerstellingen een lagere verkeersintensiteit aan in vergelijking met de resultaten van de eerdere verkeerstellingen die in het onderzoek naar de luchtkwaliteit van december 2005 gebruikt zijn. De Afdeling ziet in hetgeen appellanten hebben aangevoerd, geen aanleiding voor het oordeel dat het college de verkeersbewegingen onjuist in beeld heeft gebracht. Ook overigens ziet de Afdeling geen aanleiding te twijfelen aan de uitgangspunten van het onderzoek naar de luchtkwaliteit.
2.8.11.1.    Niet in geschil is en ook de Afdeling stelt op grond van het onderzoek naar de luchtkwaliteit van december 2005 vast dat de grenswaarde voor de jaargemiddelde concentratie van zwevende deeltjes (PM10) in acht wordt genomen. Uit dit onderzoek blijkt evenwel dat de grenswaarde voor de vierentwintig-uurgemiddelde concentratie van zwevende deeltjes (PM10), waarbij geldt dat deze maximaal 35 maal per kalenderjaar mag worden overschreden, in 2010 en 2015 vaker dan 35 keer per jaar wordt overschreden. Hieruit volgt dat deze grenswaarde bij het verlenen van vrijstelling niet overeenkomstig artikel 7, eerste lid, van het Besluit luchtkwaliteit 2005 in acht wordt of kan worden genomen. Het verlenen van vrijstelling kan dan ook slechts in overeenstemming met het Besluit luchtkwaliteit 2005 zijn indien één van de in artikel 7, derde lid, opgenomen uitzonderingen op het eerste lid zich voordoet. Er is geen toepassing gegeven aan de saldomethode als bedoeld in het derde lid, onder b. Thans staat alleen ter beoordeling of de uitzondering van het derde lid, onder a, zich voordoet, doordat de concentratie van zwevende deeltjes verbetert of tenminste gelijk blijft.
Uit het onderzoek naar de luchtkwaliteit van december 2005 volgt dat uit vergelijking tussen de autonome ontwikkeling en de ontwikkeling met realisatie van het bouwplan in 2010 sprake zal zijn van een toename van het aantal overschrijdingsdagen van de grenswaarde voor de vierentwintig-uurgemiddelde concentratie van zwevende deeltjes (PM10) met één dag. Er wordt derhalve niet voldaan aan artikel 7, derde lid, onder a, van het Besluit luchtkwaliteit 2005. Het college heeft ten onrechte geconcludeerd dat de luchtkwaliteit niet aan het verlenen van vrijstelling in de weg staat. De rechtbank heeft dit niet onderkend.
2.8.12.    De hoger beroepen zijn gezien het hiervoor onder 2.8.11.1 overwogene gegrond. De aangevallen uitspraken dienen te worden vernietigd. De bij de rechtbank ingestelde beroepen dienen alsnog gegrond te worden verklaard. De bestreden beslissing op bezwaar dient vanwege het vorenstaande eveneens te worden vernietigd. De Afdeling is evenwel van oordeel dat er reden is om met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht te bepalen dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven. Daartoe overweegt zij als volgt.
2.8.12.1.    Het college heeft een hernieuwd onderzoek naar de luchtkwaliteit van december 2006 overgelegd met toepassing van het berekeningsmodel CAR II versie 5.1 dat ten tijde van het onderzoek de meest recente inzichten bevatte voor het berekenen van de luchtkwaliteit en de effecten daarop. Uit dit onderzoek blijkt dat uit vergelijking tussen de autonome ontwikkeling en de ontwikkeling met realisatie van het bouwplan in de jaren 2007, 2010 en 2015 zal worden voldaan aan de in het Besluit luchtkwaliteit 2005 opgenomen grenswaarde voor de jaargemiddelde concentratie van zwevende deeltjes (PM10). Voorts volgt uit het onderzoek dat de in het Besluit luchtkwaliteit 2005 opgenomen grenswaarde voor de vierentwintig-uurgemiddelde concentratie van zwevende deeltjes (PM10) in geen van voornoemde scenario's vaker dan 35 keer per jaar zal worden overschreden. Er bestaat, gezien de resultaten van het in december 2006 uitgevoerde onderzoek, waarbij is uitgegaan van dezelfde invoergegevens als in het onderzoek naar de luchtkwaliteit van december 2005 en waarvan niet aannemelijk is geworden dat het onderzoek onjuistheden bevat dan wel leemten in kennis vertoont, thans geen aanleiding meer voor het oordeel dat de luchtkwaliteit aan het verlenen van vrijstelling in de weg staat.
2.9.    Het college dient op na te melden wijze in de proceskosten van appellanten sub 2 te worden veroordeeld. Van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen voor appellante sub 1 en appellante sub 3 is niet gebleken.
3.    Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I.    verklaart de hoger beroepen gegrond;
II.    vernietigt de uitspraken van de rechtbank 's-Hertogenbosch in zaak no. AWB 06/4024 en zaak no. AWB 06/4049 alsmede de uitspraak van de voorzieningenrechter van die rechtbank in zaak no. AWB 06/3384 en AWB 06/3385 van 29 november 2006;
III.    verklaart de bij de rechtbank ingestelde beroepen gegrond;
IV.    vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Oss van 16 augustus 2006;
V.    bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel in stand blijven;
VI.    veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Oss tot vergoeding van bij appellanten sub 2 in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 644,00 (zegge: zeshonderdvierenveertig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de gemeente Oss aan appellanten sub 2 onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;
VII.    gelast dat de gemeente Oss aan appellanten het door hen betaalde griffierecht ten bedrage van € 703,00 (zegge: zevenhonderddrie euro) voor appellante sub 1, € 352,00 (zegge: driehonderdtweeënvijftig euro) voor appellanten sub 2 en € 703,00 (zegge: zevenhonderddrie euro) voor appellante sub 3 voor de behandeling van het beroep en hoger beroep vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. C.M. Ligtelijn-van Bilderbeek, Voorzitter, en mr. B. van Wagtendonk en mr. P.B.M.J. van der Beek-Gillessen, Leden, in tegenwoordigheid van mr. D.A.B. Montagne, ambtenaar van Staat.
w.g. Ligtelijn-van Bilderbeek    w.g. Montagne
Voorzitter    ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 29 augustus 2007
374.