ECLI:NL:RVS:2007:BB2159

Raad van State

Datum uitspraak
22 augustus 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200701048/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering vergunning voor exploitatie seksinrichting in campers op carpoolplaats

In deze zaak heeft het college van burgemeester en wethouders van Papendrecht op 15 april 2002 geweigerd appellant ontheffing te verlenen van de vergunningplicht voor het exploiteren van een seksinrichting in drie campers op de carpoolplaats langs de N214 te Papendrecht. Appellant heeft hiertegen bezwaar gemaakt, maar het college verklaarde dit bezwaar op 18 november 2002 niet-ontvankelijk. Vervolgens heeft het college op 30 juni 2003 appellant gelast om de exploitatie van de seksinrichting te stoppen, op straffe van een dwangsom. De rechtbank Dordrecht heeft in een eerdere uitspraak op 16 januari 2004 het besluit van 18 november 2002 vernietigd, maar het college heeft in 2005 opnieuw besloten om geen vergunning te verlenen.

De rechtbank heeft op 5 januari 2007 de beroepen van appellant tegen de besluiten van 14 juni 2005 ongegrond verklaard. Appellant heeft hiertegen hoger beroep ingesteld bij de Raad van State. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak op 30 juli 2007 ter zitting behandeld. De rechtbank heeft overwogen dat het college voldoende heeft aangetoond op basis van de Algemene Plaatselijke Verordening (APV) dat appellant niet aan de eisen voor het verkrijgen van een vergunning kan voldoen. De rechtbank heeft de argumenten van appellant verworpen, waaronder de stelling dat er concreet zicht op legalisatie zou zijn.

De Raad van State heeft geoordeeld dat het college in redelijkheid heeft kunnen besluiten om geen vergunning te verlenen en dat de rechtbank terecht heeft vastgesteld dat er geen bijzondere omstandigheden waren die het college zouden verplichten om niet tot handhaving over te gaan. Het hoger beroep van appellant is ongegrond verklaard en de aangevallen uitspraak is bevestigd. Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

200701048/1.
Datum uitspraak: 22 augustus 2007.
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak in de zaken nos. AWB 05/808 en 05/878 van de rechtbank Dordrecht van 5 januari 2007 in het geding tussen:
appellant
en
het college van burgemeester en wethouders van Papendrecht.
1.    Procesverloop
Bij besluit van 15 april 2002 heeft het college van burgemeester en wethouders van Papendrecht (hierna: het college) geweigerd appellant ontheffing te verlenen van de vergunningplicht voor het exploiteren van een seksinrichting in drie campers op de carpoolplaats langs de N214 te Papendrecht.
Bij besluit van 18 november 2002 heeft het college het door appellant daartegen gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.
Bij besluit van 30 juni 2003 heeft het college appellant op straffe van een dwangsom gelast om binnen een week de exploitatie van een of meer als seksinrichting gebruikte caravans te stoppen.
Bij uitspraak van 16 januari 2004, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank Dordrecht (hierna: de rechtbank) het door appellant tegen het besluit van 18 november 2002 ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en het college opgedragen een nieuwe beslissing te nemen met inachtneming van deze uitspraak.
Bij besluiten van 14 juni 2005 heeft het college het door appellant tegen het besluit van 30 juni 2003 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard en naar aanleiding van het door appellant tegen het besluit van 15 april 2002 gemaakte bezwaar besloten appellant geen vergunning te verlenen.
Bij uitspraak van 5 januari 2007, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank de door appellant tegen de besluiten van 14 juni 2005 ingestelde beroepen ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brieven van 7 februari 2007, bij de Raad van State ingekomen op 8 februari 2007, hoger beroep ingesteld. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 2 april 2007 heeft het college van antwoord gediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 30 juli 2007, waar het college, vertegenwoordigd door mr. M. Polder, is verschenen.
2.    Overwegingen
2.1.    Ingevolge artikel 3.1.1., aanhef en onder c, van de Algemene Plaatselijke Verordening van de gemeente Papendrecht (hierna: de APV) wordt in dit hoofdstuk onder seksinrichting verstaan de voor het publiek toegankelijke, besloten ruimte waarin bedrijfsmatig of in een omvang alsof zij bedrijfsmatig was seksuele handelingen worden verricht, of vertoningen van erotisch-pornografische aard plaatsvinden. Onder een seksinrichting worden in elk geval verstaan: een seksbioscoop, seksautomatenhal, sekstheater, een parenclub of een prostitutiebedrijf waaronder tevens begrepen een erotische-massagesalon, al dan niet in combinatie met elkaar.
Ingevolge artikel 3.1.2. van de APV wordt onder het bevoegde bestuursorgaan het college van burgemeester en wethouders of, voor zover het betreft voor het publiek openstaande gebouwen en daarbij behorende erven als bedoeld in artikel 174 en 174a van de Gemeentewet, de burgemeester, verstaan.
Ingevolge artikel 3.2.1., eerste lid, van de APV, voor zover thans van belang, is het verboden een seksinrichting te exploiteren of te wijzigen zonder vergunning van het bevoegd bestuursorgaan.
Ingevolge artikel 3.3.2., tweede lid, van de APV, kan de vergunning bedoeld in artikel 3.2.1., eerste lid, worden geweigerd:
a. in het belang van de openbare orde;
b. in het belang van het voorkomen of beperken van overlast;
c. in het belang van het voorkomen of beperken van aantasting     van het woon- en leefklimaat;
d. in het belang van de veiligheid van personen of goederen;
e. in het belang van de verkeersvrijheid of -veiligheid;
f. in het belang van de gezondheid of zedelijkheid;
g. in het belang van de arbeidsomstandigheden van de prostituee.
Ingevolge artikel 3.1.3. van de APV kan het college van burgemeester en wethouders met het oog op de in artikel 3.3.2. genoemde belangen, over de uitoefening van de bevoegdheden in dit hoofdstuk nadere regels vaststellen.
Op 21 september 2000 heeft het college de "Nadere regels ter uitvoering van artikel 3.1.3 van de APV voor de gemeente Papendrecht" (hierna: de regeling) vastgesteld.
Paragraaf 2 van de regeling behelst de inrichtingseisen voor prostitutiebedrijven.
Paragraaf 4 van de regeling behelst, voor zover thans van belang, gebruiks-, gedrags- en gezondheidsvoorschriften met betrekking tot het exploiteren van een seksinrichting.
2.2.    Het college heeft aan het besluit van 14 juni 2005, waarbij de gevraagde vergunning is geweigerd, ten grondslag gelegd dat appellant niet aan de in de regeling gestelde eisen kan voldoen. Ter onderbouwing van dit standpunt verwijst het naar een rapport van de GGD Zuid-Holland van 7 juni 2005 en naar een aantal processen-verbaal van de politie. De rechtbank heeft het standpunt van het college onderschreven.
2.3.    De klacht van appellant dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het college voldoende duidelijk heeft gemaakt op grond van welke in artikel 3.3.2, tweede lid, van de APV genoemde belangen de gevraagde vergunning is geweigerd, faalt. De rechtbank is in haar uitspraak expliciet op deze, reeds in beroep aangevoerde, grond ingegaan en heeft deze terecht en op goede gronden verworpen.
2.4.    Anders dan appellant betoogt heeft het college, gelet op het na de opheffing van het bordeelverbod ontwikkelde (prostitutie)beleid, in redelijkheid kunnen besluiten aan appellant geen vergunning te verlenen. Voorts is ook van strijd met het zorgvuldigheids- en/of het gelijkheidsbeginsel niet gebleken. Voor zover appellant beoogt te betogen dat de rechtbank ten onrechte heeft aangenomen dat de door appellant genoemde locaties waarvoor vergunningen voor de exploitatie van een seksinrichting zijn verleend verschillen van de situatie van appellant, faalt dat betoog. De door appellant genoemde locaties betreffen immers geen sekscampers, zodat reeds daarom niet gesproken kan worden van gelijke gevallen.
2.5.    Gelet op het vorenstaande is de rechtbank terecht tot het oordeel gekomen dat het college in redelijkheid heeft kunnen weigeren appellant een vergunning te verlenen.
2.6.    Appellant betoogt, met betrekking tot het oordeel van de rechtbank over het besluit tot de oplegging van een last onder dwangsom, dat ten onrechte is overwogen dat geen direct zicht op legalisatie bestond. Hiertoe voert hij aan dat hij bereid is de campers aan te passen zodat zij wel voldoen aan de in de regeling gestelde eisen.
2.6.1.    Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen zal, gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd, dit niet te doen. Dit kan zich voordoen als concreet zicht op legalisatie bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding met de daarmee te dienen belangen, dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.
Anders dan appellant betoogt, leidt de omstandigheid, dat hij heeft aangegeven bereid te zijn om zijn campers zodanig aan te passen dat deze wel aan de eisen uit de regeling voldoen, niet tot het oordeel dat sprake is van concreet zicht op legalisatie. Mede gelet op de huidige omvang van de geëxploiteerde campers heeft appellant niet aannemelijk gemaakt dat dergelijke aanpassingen kunnen leiden tot voertuigen die wel aan de eisen uit de regeling voldoen. Voorts heeft de rechtbank in de omstandigheid dat appellant bereid is een nieuw voertuig te bouwen dat wel aan de eisen voldoet, terecht geen grond gezien voor het oordeel dat concreet zicht bestaat op legalisatie.
2.6.2.    Tenslotte heeft de rechtbank terecht vastgesteld dat niet is gebleken dat verweerder op enig moment de indruk heeft gewekt dat niet tot handhaving zou worden overgegaan. Uit de omstandigheid dat, aldus appellant, jarenlang niet tot handhaving is overgegaan, heeft hij dit evenmin mogen afleiden.
2.7.    Gelet op het vorenstaande heeft de rechtbank terecht geen grond gezien voor het oordeel dat sprake is van bijzondere omstandigheden op grond waarvan het college niet in redelijkheid heeft kunnen overgaan tot het opleggen van een last onder dwangsom.
2.8.    De overigens door appellant aangevoerde gronden kunnen evenmin leiden tot gegrondverklaring van het hoger beroep.
2.9.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.10.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3.    Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. C.M. Ligtelijn-van Bilderbeek, Voorzitter, en mr. P.A. Offers en mr. C.H.M. van Altena, Leden, in tegenwoordigheid van mr. P. Klein, ambtenaar van Staat.
w.g. Ligtelijn-van Bilderbeek    w.g. Klein
Voorzitter    ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 22 augustus 2007.
176-538.