200700950/1.
Datum uitspraak: 22 augustus 2007
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op de hoger beroepen van:
1. het college van burgemeester en wethouders van Oldebroek,
2. [appellant sub 2], wonend te [woonplaats],
appellanten,
tegen de uitspraak in zaak nos. 06/2580 en 06/2609 van de voorzieningenrechter van de rechtbank Zutphen van 21 december 2006 in het geding tussen:
[wederpartijen], wonend te [woonplaats],
Bij besluit van 11 juli 2006 heeft appellant sub 1 (hierna: het college) aan appellant sub 2 vrijstelling en bouwvergunning verleend voor het wijzigen van een bedrijfswoning in bedrijfsgebouw en het bouwen van een nieuwe vervangende bedrijfswoning met bijbehorend bijgebouw op het perceel de [locatie] te [plaats] (hierna: het perceel).
Bij besluit van 28 november 2006 heeft het college het door [wederpartijen] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 21 december 2006, verzonden op 27 december 2006, heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank Zutphen (hierna: de voorzieningenrechter), voor zover thans van belang, het door [wederpartijen] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, de bestreden beslissing op bezwaar vernietigd, het bezwaar tegen het besluit van 11 juli 2006 gegrond verklaard en dat besluit herroepen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben het college bij brief van 30 januari 2007, bij de Raad van State ingekomen op 5 februari 2007, en [appellant sub 2] bij brief van 6 februari 2007, bij de Raad van State ingekomen op 7 februari 2007, hoger beroep ingesteld. Het college heeft zijn hoger beroep aangevuld bij brief van 27 februari 2007. [appellant sub 2] heeft zijn hoger beroep aangevuld bij brief van 2 maart 2007. Deze brieven zijn aangehecht.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 24 juli 2007, waar het college, vertegenwoordigd door M. Tijssen en M. Boon, ambtenaren van de gemeente, en [appellant sub 2], in persoon, zijn verschenen. Voorts zijn verschenen [wederpartijen], vertegenwoordigd door W. van de Steeg.
2.1. Appellanten betogen dat de voorzieningenrechter ten onrechte tot de conclusie is gekomen dat het college niet bevoegd was voor het bouwplan vrijstelling met toepassing van artikel 19, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: de WRO) te verlenen. Volgens appellanten heeft de voorzieningenrechter ten onrechte overwogen dat het bouwplan niet past binnen categorie 12 van de door het college van Gedeputeerde Staten van Gelderland (hierna: GS) opgestelde lijst met categorieën van gevallen waarin het college vrijstelling met toepassing van voormeld artikel kan verlenen.
2.2. Ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Buitengebied Oldebroek-Zuid" (hierna: het bestemmingsplan) rust op het perceel de bestemming "Agrarisch gebied met natuur- en landschapswaarden" met de aanduiding "Agrarisch bouwperceel".
Ingevolge artikel 5, onder 2.2., aanhef en sub a1, aanhef en onder 3, van de planvoorschriften, voor zover thans van belang, mag per bedrijf ten hoogste één agrarische bedrijfswoning aanwezig zijn.
2.3. Het bouwplan is in strijd met het bestemmingsplan, omdat ter plaatse slechts één bedrijf aanwezig is en ten behoeve van dat bedrijf reeds een bedrijfswoning op het naastgelegen perceel is gerealiseerd.
Op het perceel is evenwel reeds een tweede bedrijfswoning ten behoeve van voormeld bedrijf aanwezig, die onder het overgangsrecht van het bestemmingsplan valt. Het bouwplan voorziet in het wijzigen van deze bedrijfswoning in een bedrijfsgebouw en het bouwen van een nieuwe vervangende bedrijfswoning met bijbehorend bijgebouw op een andere locatie op het perceel.
Om realisatie van het bouwplan mogelijk te maken heeft het college daarvoor op basis van categorie 12 van de door GS opgestelde lijst van categorieën van gevallen met toepassing van artikel 19, tweede lid, van de WRO vrijstelling verleend.
2.4. Ingevolge artikel 19, tweede lid, van de WRO kan het college vrijstelling verlenen van het bestemmingsplan in door gedeputeerde staten, in overeenstemming met de inspecteur van de ruimtelijke ordening, aangegeven categorieën van gevallen. Gedeputeerde staten kunnen daarbij tevens bepalen, onder welke omstandigheden vooraf een verklaring van gedeputeerde staten dat zij tegen het verlenen van vrijstelling geen bezwaar hebben, is vereist. Het bepaalde in het eerste lid met betrekking tot een goede ruimtelijke onderbouwing is van overeenkomstige toepassing.
2.5. Op basis van categorie 12 van de door GS opgestelde lijst van categorieën van gevallen kan het college vrijstelling op grond van artikel 19, tweede lid, van de WRO verlenen voor bouwprojecten voor het geheel of gedeeltelijk vernieuwen, veranderen of uitbreiden van een bestaande en als zodanig bestemde dienst- of burgerwoning, mits de uitbreiding plaatsvindt op de daartoe bestemde gronden die aansluiten bij de woning.
2.6. Het betoog van appellanten faalt. De voorzieningenrechter heeft terecht overwogen dat geen sprake is van geheel of gedeeltelijk vernieuwen, veranderen of uitbreiden van een bestaande woning, aangezien de betreffende woning van zijn woonfunctie wordt ontdaan en er elders op het agrarisch bouwperceel een nieuwe woning wordt opgericht. De nieuwe woning heeft aldus te weinig gemeen met de bestaande woning om nog van vernieuwing in de zin van categorie 12 van de door GS opgestelde lijst van categorieën van gevallen te kunnen spreken. Aan de toelichting bij eerdere door GS opgestelde lijsten van categorieën van gevallen kan niet die betekenis worden toegekend die appellanten daaraan hechten. De voorzieningenrechter is terecht tot de conclusie gekomen dat het college niet bevoegd was op basis van categorie 12 van de door GS opgestelde lijst van categorieën van gevallen met toepassing van artikel 19, tweede lid, van de WRO vrijstelling voor het bouwplan te verlenen.
2.7. Appellanten betogen voorts dat de voorzieningenrechter op een onjuiste wijze zelf in de zaak heeft voorzien door het bezwaar alsnog gegrond te verklaren en de vrijstelling en de met toepassing daarvan verleende bouwvergunning te herroepen. Daartoe voeren appellanten aan dat niet is onderzocht of voor het bouwplan een vrijstelling als bedoeld in artikel 19, eerste lid, van de WRO kon worden verleend.
2.7.1. Dit betoog slaagt. Voor het als rechter zelf in de zaak voorzien is in beginsel slechts plaats indien rechtens nog slechts één beslissing mogelijk is, welk geval zich hier niet voordoet. Ter zitting is gebleken dat de bevoegdheid om vrijstelling als bedoeld in artikel 19, eerste lid, van de WRO te verlenen bij de gemeenteraad van Oldebroek ligt. De door de gemeenteraad te verrichten beoordeling laat ruimte dat die vrijstelling al dan niet zou worden verleend. Onder deze omstandigheden stond het de rechtbank niet vrij om van de bevoegdheid als bedoeld in artikel 8:72, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) gebruik te maken.
2.7.2. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd voor zover daarbij toepassing is gegeven aan artikel 8:72, vierde lid, van de Awb. Het college dient een nieuw besluit te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen.
2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
2.9. Redelijke toepassing van artikel 43, eerste lid, van de Wet op de Raad van State brengt met zich dat het door appellant sub 2 betaalde griffierecht door de Secretaris van de Raad van State aan hem wordt terugbetaald.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart de hoger beroepen gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Zutphen van 21 december 2006 in zaak nos. 06/2580 en 06/2609, voor zover daarbij toepassing is gegeven aan artikel 8:72, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht;
III. bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;
IV. draagt burgemeester en wethouders van Oldebroek op een nieuw besluit te nemen;
V. bepaalt dat de Secretaris van de Raad van State het door appellant sub 2 voor de behandeling van het hoger beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 211,00 (zegge: tweehonderdelf euro) terugbetaalt.
Aldus vastgesteld door mr. W. van den Brink, Voorzitter, en mr. C.W. Mouton en mr. P.B.M.J. van der Beek-Gillessen, Leden, in tegenwoordigheid van mr. M.W. Wijers, ambtenaar van Staat.
w.g. Van den Brink w.g. Wijers
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 22 augustus 2007