200700940/1.
Datum uitspraak: 22 augustus 2007
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak in zaak no. 06/569 van de rechtbank Alkmaar van 22 december 2006 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Hoorn.
Bij besluit van 28 juni 2005, verzonden 4 juli 2005, heeft het college van burgemeester en wethouders van Hoorn (hierna: het college) het pand aan de Dorpsstraat 143 te Zwaag als beschermd gemeentelijk monument aangewezen.
Bij besluit van 27 december 2005, verzonden op 2 januari 2006, heeft het college het door appellant daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 22 december 2006, verzonden op 27 december 2006, heeft de rechtbank Alkmaar (hierna: de rechtbank) het door appellant daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij faxbericht, bij de Raad van State ingekomen op 2 februari 2007, hoger beroep ingesteld. De gronden van het beroep zijn aangevuld bij faxbericht van 6 maart 2007. Deze stukken zijn aangehecht.
Bij brief van 4 april 2007 heeft het college van antwoord gediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 19 juli 2007, waar appellant, vertegenwoordigd door mr. M. Attaïbi, advocaat te Amsterdam, en het college, vertegenwoordigd door G. Koopman, werkzaam bij de gemeente Hoorn, zijn verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 3, eerste lid, van de Monumentenverordening 2001 van de gemeente Hoorn (hierna: de verordening), voor zover thans van belang, kan het college, al dan niet op aanvraag van een belanghebbende, een onroerend monument als beschermd gemeentelijk monument aanwijzen.
Ingevolge het derde lid kan het college ten behoeve van de aanwijzing van een onroerend monument als beschermd gemeentelijk monument bepalen dat een bouwhistorisch onderzoek wordt verricht.
2.2. Appellant betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het besluit van 27 december 2005 strijdig is met een toezegging van het college omtrent een door hem te realiseren appartementencomplex op de locatie Dorpsstraat 143 en met de Stedenbouwkundige visie "Zicht op de Linten" van mei 2004 (hierna: de Stedenbouwkundige visie) en dat ten onrechte geen bouwhistorisch onderzoek heeft plaats gevonden.
2.2.1. De Stedenbouwkundige visie is, naar het college in zoverre onweersproken heeft uiteengezet, een door hem opgestelde nadere uitwerking van het Beeldkwaliteitsplan "De Linten", waarin is vermeld, welke panden als monument zijn aangewezen of worden voorgedragen. In deze visie is vermeld dat de boerderij op de locatie Dorpsstraat 143 in slechte staat verkeert en naar alle waarschijnlijkheid wordt gesloopt. Het college heeft door dit pand alsnog als een te behouden karakteristiek pand aan te merken, niet gehandeld in strijd met de Stedenbouwkundige visie, nu daarin niet onvoorwaardelijk is vermeld dat het pand zal worden gesloopt, maar slechts een verwachting is beschreven.
De rechtbank heeft terecht geen toezegging van het college aan appellant dat het pand niet als gemeentelijk monument zal worden aangewezen aangenomen. Het college wenste weliswaar aanvankelijk medewerking te verlenen aan diens bouwplan, maar kon daarover niet beslissen, omdat daarvoor een voorbereidingsbesluit, als bedoeld in artikel 21 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening, nodig was en de gemeenteraad op 1 februari 2005 heeft geweigerd zodanig besluit te nemen. Daarbij heeft de gemeenteraad te kennen gegeven dat hij meer waarde hecht aan het behoud van het karakteristieke pand in het kader van het behoud van de beeldbepalende linten binnen de gemeente, dan aan een mogelijk volkshuisvestingbelang. Het college heeft zich, het advies van de Monumentencommissie in aanmerking nemend, daarbij aangesloten.
Voorts heeft de rechtbank met juistheid overwogen dat het college ingevolge artikel 3, derde lid, van de verordening niet gehouden is een bouwhistorisch onderzoek te doen uitvoeren en dat het college in hetgeen appellant heeft aangevoerd daartoe ook geen aanleiding heeft hoeven zien.
2.3. Voorts betoogt appellant tevergeefs dat de rechtbank heeft miskend dat het college de financiële gevolgen van het aanwijzingsbesluit ten onrechte niet bij de belangenafweging heeft betrokken. Het college heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat appellant, reeds omdat de gemeenteraad weigert een voorbereidingsbesluit te nemen, het appartementencomplex niet kan realiseren, zodat het financiële nadeel dat hij stelt te zullen leiden door het niet kunnen realiseren van het bouwplan geen gevolg is van het aanwijzingsbesluit. Het college heeft dan ook aan de gestelde financiële gevolgen niet de betekenis hoeven toekennen die appellant daaraan gehecht wenste te zien.
2.4. Hetgeen appellant voor het overige heeft aangevoerd komt neer op een herhaling van de gronden die hij in beroep bij de rechtbank heeft aangevoerd en die haar terecht niet tot gegrondbevinding van het beroep hebben geleid.
2.5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. R.W.L. Loeb, Voorzitter, en mr. F.P. Zwart en mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen, Leden, in tegenwoordigheid van mr. M.R. Poot, ambtenaar van Staat.
w.g. Loeb w.g. Poot
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 22 augustus 2007