200701254/1.
Datum uitspraak: 22 augustus 2007
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
de vereniging "Vereniging Vrienden van de Amsterdamse Binnenstad", gevestigd te Amsterdam,
appellante,
tegen de uitspraak in zaak no. AWB 06/2721 van de rechtbank Amsterdam van 8 januari 2007 in het geding tussen:
het dagelijks bestuur van het stadsdeel Amsterdam-Centrum van de gemeente Amsterdam.
Bij besluit van 6 oktober 2005 heeft het dagelijks bestuur van het stadsdeel Amsterdam-Centrum van de gemeente Amsterdam (hierna: het dagelijks bestuur) een monumentenvergunning verleend voor het maken van een verbindingsbrug tussen de gebouwen Oude Turfmarkt 127/129 en 139 t/m 145 te Amsterdam (hierna: de gebouwen).
Bij besluit van 4 april 2006 heeft het dagelijks bestuur het door appellante daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 8 januari 2007, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank Amsterdam (hierna: de rechtbank) het door appellante daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief, bij de Raad van State op 19 februari 2007 per fax ingekomen, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 5 april 2007 heeft de Universiteit van Amsterdam (hierna: vergunninghoudster), die in de gelegenheid is gesteld als partij aan het geding deel te nemen, een reactie ingediend.
Bij brief van 18 april 2007 heeft het dagelijks bestuur van antwoord gediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 31 juli 2007, waar het dagelijks bestuur, vertegenwoordigd door mr. A.F.P. van Mierlo, ambtenaar bij de gemeente, is verschenen. Voorts is als belanghebbende gehoord vergunninghoudster, vertegenwoordigd door mr. D.S.P. Fransen, advocaat te Amsterdam, en [medewerkers], beiden werkzaam bij vergunninghoudster. Appellante is, met bericht, niet verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 2, eerste lid, van de Monumentenwet 1988 wordt bij de toepassing van deze wet rekening gehouden met het gebruik van het monument.
Ingevolge artikel 11, tweede lid, aanhef en onder a, van de Monumentenwet 1988 is het verboden zonder of in afwijking van een vergunning een beschermd monument af te breken, te verstoren, te verplaatsen of in enig opzicht te wijzigen.
2.2. Bij besluit van 6 oktober 2005 heeft het dagelijks bestuur aan vergunninghoudster een monumentenvergunning verleend voor het maken van een verbindingsbrug tussen de als beschermd rijksmonument aangewezen gebouwen, hetgeen een doorsnijding van het tongewelf van het 17e-eeuwse Gasthuishofpoortje met zich brengt.
De commissie Welstand en Monumenten van de gemeente Amsterdam (hierna: de CWM) heeft op 9 maart 2005, nader gemotiveerd bij brief van 8 augustus 2005, positief geadviseerd ten aanzien van de aanvraag van vergunninghoudster. De Rijksdienst voor de Monumentenzorg (hierna: de RDMZ) heeft geadviseerd de gevraagde monumentenvergunning niet te verlenen.
Bij de beslissing op bezwaar heeft het dagelijks bestuur, in afwijking van het advies van de bezwaarschriftencommissie, besloten in te stemmen met een contrair advies van 22 maart 2006 van de stadsdeelwethouder voor de Monumenten, strekkende tot het ongegrond verklaren van de bezwaren en in stand laten van de monumentenvergunning. Aan dit besluit ligt een tweede positief advies van de, op één lid na, voltallige CWM ten grondslag, dat op 31 januari 2006 op verzoek van het dagelijks bestuur is uitgebracht.
2.3. Appellante betoogt dat de rechtbank ten onrechte niet heeft onderkend dat het advies van de CWM van 31 januari 2006 ondeugdelijk is en niet aan het bestreden besluit van 4 april 2006 ten grondslag had mogen worden gelegd.
2.4. De rechtbank heeft terecht vooropgesteld dat de wetgever de keuze tussen divergerende adviezen van de gemeentelijke monumentencommissie en de RDMZ primair aan het gemeentebestuur heeft gelaten. Indien het gemeentebestuur ter motivering van een besluit verwijst naar een met het oog daarop uitgebracht advies, dient het zich wel ervan te vergewissen dat het advies inhoudelijk concludent is en zorgvuldig tot stand is gekomen.
Uit het advies van de CWM van 31 januari 2006 kan worden afgeleid dat de CWM de doorsnijding van het tongewelf niet onevenredig bezwaarlijk voor de monumentale waarden acht, omdat deze achter de knik in de gang onder het tongewelf wordt aangebracht en uiterst transparant wordt vormgegeven en gematerialiseerd. Gelet op de stukken en de ter zitting van de Afdeling gegeven toelichting en getoonde foto's van de reeds uitgevoerde verbindingsbrug, is de Afdeling met de rechtbank van oordeel dat het standpunt van de CWM dat de wijziging van het monument, gelet op de omvang en uitvoering van de doorsnijding, het waardevolle karakter van het tongewelf niet onevenredig aantast, inhoudelijk concludent en inzichtelijk is. Het dagelijks bestuur heeft zorgvuldig gehandeld door in bezwaar de CWM te verzoeken nogmaals een advies uit te brengen. Er bestaat geen grond voor het oordeel dat dit advies niet zorgvuldig tot stand is gekomen. Daarbij is van belang dat dit advies is uitgebracht door de vrijwel voltallige CWM met uitsluiting van het lid dat als emeritus hoogleraar geschiedenis van de bouwkunst aan de Universiteit van Amsterdam verbonden is geweest; dit teneinde iedere schijn van partijdigheid te voorkomen. Bovendien is ter zitting in hoger beroep gebleken dat in overeenstemming met de van toepassing zijnde verordening monumentenspecialisten van de CWM deel hebben uitgemaakt.
Gelet op het vorenstaande en in aanmerking genomen het belang van vergunninghoudster bij deze wijze van uitvoering van de verbindingsbrug in verband met het gebruik van de gebouwen als bibliotheek, waarbij aannemelijk is dat het alternatief voor de verbindingsbrug zonder gelijkvloerse oversteek tussen de gebouwen bezwaarlijk is voor met name het transport van de oude en kostbare boeken, heeft de rechtbank terecht en op goede gronden geoordeeld dat het dagelijks bestuur in redelijkheid, bij afweging van alle betrokken belangen, onder verwijzing naar het advies van de CWM van 31 januari 2006 heeft kunnen besluiten de verlening van de monumentenvergunning in stand te laten.
2.5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. P. van Dijk, Voorzitter, en mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen en mr. T.M.A. Claessens, Leden, in tegenwoordigheid van mr. R.H.L. Dallinga, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Dijk w.g. Dallinga
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 22 augustus 2007