200701674/1.
Datum uitspraak: 22 augustus 2007.
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Leidschendam, gemeente Leidschendam-Voorburg,
tegen de uitspraak in zaak nos. AWB 06/9820 en 06/9822 van de voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Gravenhage van 25 januari 2007 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Leidschendam-Voorburg.
Bij besluit van 21 september 2006 heeft het college van burgemeester en wethouders van Leidschendam-Voorburg (hierna: het college) de aanvraag van appellant om een voorrangsverklaring bij woningtoewijzing afgewezen.
Bij besluit van 4 december 2006 heeft het college het door appellant daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 25 januari 2007, verzonden op dezelfde dag, heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Gravenhage (hierna: de voorzieningenrechter) het door appellant daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 6 maart 2007, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 23 april 2007. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 10 april 2007 heeft het college van antwoord gediend.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellant. Deze zijn aan de andere partij toegezonden.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 7 augustus 2007, waar appellant, in persoon en bijgestaan door mr. N. Ibis-Ciftci, advocaat te Voorburg, en het college, vertegenwoordigd door mr. A.C. Bos en C.J.M.A. van den Hoef, beiden werkzaam bij de gemeente Leidschendam-Voorburg, zijn verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 31, eerste lid, onder a, van de Regionale Huisvestingsverordening Stadsgewest Haaglanden 2005 (hierna: de verordening), voor zover thans van belang, verlenen burgemeester en wethouders een voorrangsverklaring aan woningzoekenden die buiten eigen schuld en toedoen in een dusdanige situatie verkeren dat zij binnen 3 maanden andere woonruimte behoeven.
Ingevolge het eerste lid, onder b, voor zover thans van belang, is van een situatie als bedoeld onder a. sprake indien een woonsituatie naar het oordeel van burgemeester en wethouders door sociale en/of medische omstandigheden zodanig is verstoord dat levensgevaar voor één of meer leden van het huishouden dreigt dan wel dat één of meer leden van het huishouden zodanig lichamelijk belast is, dat volledige ontwrichting uit het geheel waar betrokkene deel van uitmaakt, optreedt en zelf niet in staat is dit op te lossen.
2.2. Appellant bestrijdt in hoger beroep het oordeel van de voorzieningenrechter dat het college de gevraagde voorrangsverklaring terecht heeft geweigerd. Hij stelt, samengevat weergegeven, dat de voorzieningenrechter heeft miskend dat het advies van de Gemeentelijke Geneeskundige en Gezondheidsdienst Zuid-Holland West (hierna: de GGD) van 24 augustus 2006, dat door het college aan de bestreden beslissing op bezwaar ten grondslag is gelegd, onzorgvuldig tot stand gekomen en inhoudelijk onjuist is. In dit verband voert appellant aan dat de arts van de GGD ten onrechte geen navraag heeft gedaan bij de specialist bij wie hij onder behandeling is.
2.2.1. Dit betoog faalt. Met de voorzieningenrechter overweegt de Afdeling dat het college zich, gelet op het GGD-advies, in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat zich ten aanzien van appellant geen situatie voordoet als bedoeld in artikel 31, eerste lid, van de verordening. Uit dit advies, dat is opgesteld na een onderzoek op 22 augustus 2006, komt naar voren dat appellant niet in aanmerking komt voor de gevraagde voorrangsverklaring. Volgens de GGD-arts die het advies heeft opgesteld, is ten aanzien van appellant sprake van een ernstige, maar niet levensbedreigende en/of levensontwrichtende situatie. De GGD-arts constateert dat appellant klachten heeft als gevolg van een aandoening aan het bewegingsapparaat, maar dat hij bij het lopen weinig beperkt wordt.
Dat het GGD-advies op onzorgvuldige wijze tot stand is gekomen of dat er grond bestaat te twijfelen aan de inhoudelijke juistheid hiervan, is door appellant niet aannemelijk gemaakt. De enkele omstandigheid dat door de GGD-arts geen aanvullende medische informatie over appellant is opgevraagd bij de specialist die hem behandelt, is hiervoor onvoldoende. Dit geldt evenzeer voor de door appellant bij zijn aanvraag overgelegde verklaring van huisarts Ottengraf, nu hieruit niet kan worden afgeleid dat appellant voldoet aan de in de verordening voor het verkrijgen van een voorrangsverklaring gestelde criteria. Uit deze verklaring volgt slechts dat appellant pijnklachten ondervindt bij het traplopen.
De door appellant in hoger beroep overgelegde verklaringen van arts Boelen en neurochirurg Arts hebben geen betrekking op de fysieke gesteldheid van appellant ten tijde van de beslissing op bezwaar. Reeds daarom leiden deze verklaringen niet tot een ander oordeel. Eerst indien appellant een nieuwe aanvraag om een voorrangsverklaring indient, zal door het college rekening moeten worden gehouden met de huidige fysieke gesteldheid van appellant.
2.3. Gelet op het voorgaande, heeft de voorzieningenrechter met juistheid geoordeeld dat het college de aanvraag van appellant om een voorrangsverklaring bij woningtoewijzing terecht heeft afgewezen.
2.4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. C.H.M. van Altena, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P. Klein, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Altena w.g. Klein
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 22 augustus 2007.