200701458/1.
Datum uitspraak: 22 augustus 2007.
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak in zaak no. AWB 06/1024 van de rechtbank Leeuwarden van 12 januari 2007 in het geding tussen:
de Minister van Buitenlandse Zaken.
Bij besluit van 12 januari 2006 heeft de Minister van Buitenlandse Zaken (hierna: de minister) het verzoek van appellant om openbaarmaking van de stukken die ten grondslag hebben gelegen aan het in het kader van een asielprocedure opgemaakt individueel ambtsbericht van 19 maart 2002, gedeeltelijk ingewilligd.
Bij besluit van 6 maart 2006 heeft de minister het door appellant daartegen gemaakte bezwaar kennelijk ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 12 januari 2007, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank Leeuwarden (hierna: de rechtbank) het door appellant daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 23 februari 2007, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 23 maart 2007 heeft de minister van antwoord gediend.
Bij brief van 29 maart 2007 heeft appellant de toestemming verleend als bedoeld in artikel 8:29, vijfde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb).
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 7 augustus 2007. Partijen zijn, met kennisgeving, niet ter zitting verschenen.
Ingevolge artikel 10, tweede lid, van de Wet openbaarheid van bestuur (hierna: de Wob), voor zover thans van belang, blijft het verstrekken van informatie ingevolge deze wet achterwege voor zover het belang daarvan niet opweegt tegen de volgende belangen:
d. inspectie, controle en toezicht door bestuursorganen;
e. de eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer;
g. het voorkomen van onevenredige bevoordeling of benadeling van bij de aangelegenheid betrokken personen of rechtspersonen dan wel van derden.
2.1. Bij besluit van 6 maart 2006 heeft de minister zijn besluit van 12 januari 2006 gehandhaafd om een aantal passages uit de stukken die ten grondslag hebben gelegen aan een individueel ambtsbericht dat is opgemaakt in het kader van de asielprocedure van appellant, niet openbaar te maken. De minister heeft zich daarbij beroepen op de belangen gediend met de bescherming van onderzoeksmethoden en -technieken, eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer en het voorkomen van onevenredige bevoordeling of benadeling van bij de aangelegenheid betrokken natuurlijke personen of rechtspersonen dan wel van derden.
2.2. Appellant betoogt, samengevat weergegeven, dat de rechtbank heeft miskend dat de minister zich met betrekking tot een aantal van de niet openbaargemaakte passages ten onrechte heeft beroepen op voormelde belangen.
Voorts betoogt appellant dat de rechtbank heeft miskend dat zijn belang bij openbaarmaking van de gevraagde passages groter is dan het belang bij niet-openbaarmaking hiervan.
2.2.1. Vooropgesteld wordt dat het recht op openbaarmaking op grond van de Wob uitsluitend het publieke belang van een goede en democratische bestuursvoering dient, welk belang de Wob vooronderstelt. Daarom kan ten aanzien van de openbaarmaking geen onderscheid worden gemaakt naar gelang de persoon of de oogmerken van de verzoeker. De rechtbank heeft derhalve terecht overwogen dat bij de in het kader van de Wob te verrichten belangenafweging enkel het algemene of publieke belang bij openbaarmaking en de door de weigeringsgronden te beschermen belangen worden betrokken en niet het belang dat appellant stelt te hebben bij openbaarmaking ervan, ook al is dit voor hem van groot gewicht.
De vraag of een ander dan het openbaarheidsbelang zich voordoet, dient door de rechter integraal te worden beoordeeld. De rechterlijke toetsing van het bestuurlijk oordeel over de vraag of het openbaarheidsbelang meer of minder zwaar weegt dan de andere in de Wob genoemde belangen, wijkt niet af van de redelijkheidstoetsing overeenkomstig het tweede lid van artikel 3:4 van de Awb. Bij die toetsing dient het uitgangspunt van de Wob - openbaarheid is regel - zwaar te wegen.
2.2.2. Na met toepassing van artikel 8:29, vijfde lid, van de Awb, kennis te hebben genomen van de niet openbaargemaakte passages in de aan appellant verstrekte stukken, stelt de Afdeling vast dat de belangen waarop de minister zich heeft beroepen bij deze passages aan de orde zijn. De passages bevatten informatie over de identiteit en functies van geraadpleegde vertrouwenspersonen en derden, de data, tijdstippen en wijze waarop onderzoek is verricht en namen en omschrijvingen van bezochte locaties.
2.2.3. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer in de uitspraak van 4 februari 2004 in zaak no.
200305278/1), mag de minister bij stukken die aan ambtsberichten als hier aan de orde ten grondslag hebben gelegen, in het algemeen voormelde belangen zwaarder laten wegen dan het belang van openbaarheid. Gelet hierop en op de inhoud van de niet openbaargemaakte passages, is de Afdeling met de rechtbank van oordeel dat de minister bij afweging van de betrokken belangen in redelijkheid openbaarmaking van deze passages achterwege heeft kunnen laten. Het betoog van appellant faalt derhalve.
2.3. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. C.H.M. van Altena, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P. Klein, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Altena w.g. Klein
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 22 augustus 2007.