200701832/1.
Datum uitspraak: 22 augustus 2007.
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak in zaak no. AWB 06/1183 van de rechtbank Leeuwarden van 1 februari 2007 in het geding tussen:
de stichting "Stichting Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen".
Bij besluit van 31 oktober 2005 heeft de stichting "Stichting Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen" (hierna: het CBR) geweigerd aan appellant een verklaring van geschiktheid voor het besturen van motorrijtuigen uit de categorieën B en E bij B af te geven.
Bij besluit van 4 april 2006 heeft het CBR het door appellant daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 1 februari 2007, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank Leeuwarden (hierna: de rechtbank) het door appellant daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 13 maart 2007, bij de Raad van State ingekomen op 14 maart 2007, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 23 april 2007. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 5 juni 2007 heeft het CBR van antwoord gediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 7 augustus 2007, waar appellant, vertegenwoordigd door mr. M.R. Rauwerda, advocaat te Leeuwarden, en het CBR, vertegenwoordigd door mr. S.J.W. van de Vorstenbosch-Blom, werkzaam bij het CBR, zijn verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 97, eerste lid, van het Reglement rijbewijzen, zoals dit luidde ten tijde en voor zover thans van belang, worden verklaringen van geschiktheid op aanvraag afgegeven door het CBR aan een ieder die voldoet aan de bij ministeriële regeling vastgestelde eisen met betrekking tot de lichamelijke en geestelijke geschiktheid tot het besturen van motorrijtuigen.
Ingevolge artikel 103, eerste lid, zoals dit luidde ten tijde en voor zover thans van belang, geeft het CBR, indien de aanvrager naar het oordeel van het CBR voldoet aan de bij ministeriële regeling vastgestelde eisen ten aanzien van de lichamelijke en geestelijke geschiktheid tot het besturen van motorrijtuigen van de rijbewijscategorieën waarop de aanvraag betrekking heeft, voor die categorieën een verklaring van geschiktheid af.
Ingevolge artikel 104, eerste lid, zoals dit luidde ten tijde en voor zover thans van belang, kan de aanvrager van een verklaring van geschiktheid, indien hij een mededeling heeft ontvangen dat geen verklaring van geschiktheid wordt afgegeven, binnen vier weken na ontvangst daarvan het CBR verzoeken een of meer artsen aan te wijzen voor een keuring of herkeuring op zijn eigen kosten.
Ingevolge artikel 1 van de Regeling eisen geschiktheid 2000, voor zover thans van belang, wordt in deze regeling verstaan onder groep 1: bestuurders van motorrijtuigen van de categorieën A, B en B + E.
Ingevolge artikel 2 worden de eisen met betrekking tot de lichamelijke en geestelijke geschiktheid tot het besturen van motorrijtuigen vastgesteld overeenkomstig de bij deze regeling behorende bijlage.
Paragraaf 3.2.3 van deze bijlage luidt, voor zover thans van belang:
"Rijbewijzen van groep 1: het horizontale gezichtsveld - bij zien met één of beide ogen - moet minimaal 140 graden zijn."
Paragraaf 7.6 luidt, voor zover thans van belang:
"Doorbloedingsstoornissen van de hersenen omvatten beroerten (hersenbloeding of herseninfarct, ook wel CVA) en andere vaatmisvormingen van de hersenvaten."
Paragraaf 7.6.1.2 luidt, voor zover thans van belang:
"Na een beroerte is men ongeschikt voor rijbewijzen van groep 1 voor een periode van zes maanden. Na die termijn is een specialistisch rapport vereist, opgesteld door een neuroloog of revalidatiearts. Bij afwezigheid van geestelijke of lichamelijke functiestoornissen bestaat geschiktheid voor onbepaalde tijd. Als er functiestoornissen aanwezig zijn volgt een rijtest met een deskundige op het gebied van de praktische geschiktheid (van de desbetreffende afdeling van het CBR). Bij een positieve rijtest is de maximale geschiktheidstermijn 5 jaar".
2.2. Appellant heeft op 1 februari 2005 een aanvraag ingediend om een verklaring van geschiktheid voor het besturen van motorrijtuigen van de categorieën B en E bij B. Uit de geneeskundige aantekening op deze aanvraag blijkt dat appellant op 21 september 2001 een perifere bloeding in de hersenen heeft doorgemaakt, waarvan hij voorspoedig is hersteld. In verband hiermee is appellant gekeurd door oogarts Ligtvoet (hierna: Ligtvoet) en neuroloog Meilof (hierna: Meilof) en, naar aanleiding van hun bevindingen, onderworpen aan een rijtest. Deze is door de betrokken deskundige als onvoldoende beoordeeld. Het CBR heeft appellant daarop bij brief van 16 augustus 2005 medegedeeld dat aan hem geen verklaring van geschiktheid zal worden afgegeven.
Na een verzoek om herkeuring heeft appellant een tweede rijtest afgelegd, die wederom door de betrokken deskundige als onvoldoende is beoordeeld. Op grond van deze uitslag heeft het CBR opnieuw geweigerd aan appellant een verklaring van geschiktheid af te geven, welke weigering in de beslissing op bezwaar van 4 april 2006 is gehandhaafd.
2.3. Vooropgesteld wordt dat het geschil zich beperkt tot de vraag of de rechtbank met juistheid heeft geoordeeld of het CBR bij de beslissing op bezwaar van 4 april 2006 terecht heeft geweigerd om aan appellant een verklaring van geschiktheid af te geven. Reeds daarom kan hetgeen appellant heeft aangevoerd tegen het besluit van het CBR van 28 juni 2002, waarbij eveneens is geweigerd hem een verklaring van geschiktheid af te geven, niet leiden tot gegrondverklaring van het hoger beroep.
2.4. Appellant betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het CBR aan hem ten onrechte geen verklaring van geschiktheid heeft afgegeven.
Hij stelt hiertoe, samengevat weergegeven, dat het CBR de rapporten van Ligtvoet en Meilof niet op de juiste wijze heeft geïnterpreteerd en hem niet op grond van deze rapporten had mogen onderwerpen aan een rijtest. In dit verband voert hij aan, dat uit het rapport van Ligtvoet niet kan worden afgeleid dat hij ten gevolge van de CVA in 2001 nog een gezichtsveldbeperking links heeft. Volgens appellant heeft Ligtvoet aangegeven dat er bij hem als gevolg van de CVA geen restverschijnselen aan zijn gezichtsvermogen zijn en dat hij slechts heeft geadviseerd om hem eventueel aan een rijtest te onderwerpen, omdat deze test door het CBR is verplicht gesteld. Met betrekking tot het rapport van Meilof stelt appellant dat dit suggestief is en ten onrechte teruggrijpt op de resultaten van eerdere keuringen. Het rapport bevat volgens appellant geen correct beeld van zijn actuele medische gesteldheid en is onvoldoende zorgvuldig tot stand gekomen, nu niet nader is gemotiveerd waarom de conclusie ervan niet overeenkomt met die van neuropsycholoog Waaksma (hierna: Waaksma), die hem kort na de revalidatie van zijn CVA in 2001 heeft onderzocht.
Voorts stelt appellant dat de resultaten van de door hem afgelegde rijtesten niet de conclusie rechtvaardigen dat hij niet voldoet aan de eisen van geschiktheid voor het besturen van motorrijtuigen en dat de rechtbank onvoldoende waarde heeft gehecht aan de door hem overgelegde verklaring van [rijschoolhouder].
2.4.1. Het betoog van appellant faalt. Uit de rapporten van Ligtvoet en Meilof komt naar voren dat appellant een gezichtsveldbeperking heeft en dat zijn cognitieve functioneren een beperkende factor zou kunnen zijn om hem met een motorrijtuig aan het verkeer te laten deelnemen. Met de rechtbank wordt overwogen dat geen grond bestaat voor het oordeel dat deze rapporten onzorgvuldig tot stand zijn gekomen of dat getwijfeld moet worden aan de inhoudelijke juistheid ervan. Appellant heeft eerst in hoger beroep een ongedateerde kopie van (een aantal van) de bevindingen van Waaksma overgelegd. Aangezien het hoger beroep is gericht tegen de aangevallen uitspraak, er geen reden is waarom deze bevindingen niet reeds bij de rechtbank in de procedure hadden kunnen worden betrokken en appellant dit uit een oogpunt van zorgvuldig en doelmatig gebruik van rechtsmiddelen had behoren te doen, dienen deze, wat er van de juistheid van deze bevindingen verder ook zij, hier buiten beschouwing te blijven.
Gelet op het voorgaande heeft de rechtbank met juistheid overwogen dat het CBR appellant terecht aan een rijtest heeft onderworpen.
2.5. De stelling van appellant dat de rechtbank heeft miskend dat het CBR op grond van de resultaten van de door hem afgelegde rijtesten ten onrechte heeft besloten aan hem geen verklaring van geschiktheid af te geven, leidt evenmin tot gegrondverklaring van het hoger beroep. De rechtbank heeft met juistheid overwogen dat het CBR in de verklaring van [rijschoolhouder] geen aanleiding heeft hoeven vinden om de conclusies van de deskundigen die de door appellant afgelegde rijtesten hebben beoordeeld, in twijfel te trekken. De enkele verklaring van [rijschoolhouder] dat hij tijdens een met appellant door Leeuwarden gemaakte testrit geen verschil heeft bemerkt tussen het rijgedrag van appellant en dat van diens leeftijdgenoten, is hiervoor onvoldoende, nu daaruit niet kan worden afgeleid dat appellant voldoet aan de eisen die door het CBR aan een rijtest als vorenbedoeld worden gesteld. Met de rechtbank wordt overwogen dat de deskundigen die de door appellant afgelegde rijtesten hebben beoordeeld, hun conclusies voldoende hebben gemotiveerd. Dat de door hen opgestelde rapporten onzorgvuldig tot stand gekomen of inhoudelijk onjuist zijn, is door appellant niet aannemelijk gemaakt. De stelling van appellant dat bij de beoordeling van de rijtesten onvoldoende rekening is gehouden met zijn leeftijd en de omstandigheid dat hij sinds de CVA in 2001, behoudens enkele rijlessen, niet meer aan het verkeer heeft deelgenomen, leidt niet tot een ander oordeel. Gelet op het zwaarwegende belang van de verkeersveiligheid, zijn deze persoonlijke omstandigheden terecht niet betrokken in de beoordeling van de geschiktheid van appellant.
2.6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. C.H.M. van Altena, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P. Klein, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Altena w.g. Klein
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 22 augustus 2007.