200704987/1.
Datum uitspraak: 16 augustus 2007
RAAD VAN STATE
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
tegen de uitspraak in zaak no. AWB 07/21723 van de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats Utrecht, van 10 juli 2007 in het geding tussen:
de Staatssecretaris van Justitie.
Bij besluit van 22 mei 2007 is appellant in vreemdelingenbewaring gesteld. Dit besluit is aangehecht.
Op 18 juni 2007 is de bewaring opgeheven.
Bij uitspraak van 10 juli 2007, verzonden op 12 juli 2007, heeft de rechtbank ’s Gravenhage, nevenzittingsplaats Utrecht (hierna: de rechtbank), het door appellant tegen de inbewaringstelling ingestelde beroep ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 17 juli 2007, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 25 juli 2007 heeft de Staatssecretaris van Justitie (hierna: de staatssecretaris) een reactie ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
2.1. In de eerste grief klaagt appellant dat de rechtbank, door zeven weken na het instellen van het beroep uitspraak op dat beroep te doen, in strijd met artikel 5, vierde lid, van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM) heeft gehandeld.
2.1.1. Ingevolge artikel 5, vierde lid, van het EVRM heeft een ieder, wie door arrestatie of detentie zijn vrijheid is ontnomen, het recht voorziening te vragen bij het gerecht opdat deze spoedig beslist over de rechtmatigheid van zijn detentie en zijn invrijheidstelling beveelt, indien de detentie onrechtmatig is. De vraag of sprake is van een spoedige beslissing in de zin van dit artikel dient te worden beantwoord in het licht van de omstandigheden van het geval (uitspraak van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: het EHRM) van 21 oktober 1986 in de zaak Sanchez-Reisse tegen Zwitserland, no. 9862/82, NJ 1988, 555).
2.1.2. Niet in geschil is dat de rechtbank het op 24 mei 2007 ontvangen beroep op 4 juni 2007, binnen de in artikel 94, tweede lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) gestelde termijn, ter zitting heeft behandeld. Nadat zij het onderzoek had gesloten, heeft zij op 12 juni 2007 besloten het in verband met een door appellant ter zitting opgeworpen beroepsgrond te heropenen, waarna zij de staatssecretaris heeft verzocht een proces-verbaal van bevindingen over te leggen. Bij brief van 15 juni 2007 heeft de staatssecretaris dat proces-verbaal overgelegd. Bij brief van 18 juni 2007 heeft appellant daarop gereageerd met de opmerking dat het overgelegde proces-verbaal niet is ondertekend. Bij brief van 3 juli 2007 heeft de rechtbank de staatssecretaris verzocht een ondertekend exemplaar van het proces-verbaal over te leggen. Bij brief van 4 juli 2007 heeft de staatssecretaris dat gedaan. Bij brief van 5 juli 2007 heeft appellant daarop gereageerd. Op 10 juli 2007 heeft de rechtbank met toestemming van partijen het onderzoek zonder nadere behandeling ter zitting gesloten en binnen de in artikel 94, derde lid, van de Vw 2000 gestelde termijn op diezelfde dag uitspraak gedaan.
2.1.3. Appellant klaagt niet dat, gezien het tijdsverloop sinds de dag waarop hij beroep heeft ingesteld, reeds op de dag waarop de staatssecretaris de bewaring heeft opgeheven van een spoedige beslissing, als bedoeld in artikel 5, vierde lid, van het EVRM, geen sprake was.
Gelet op het arrest van het EHRM van 30 augustus 1990 in de zaken Fox, Campbell en Hartley tegen het Verenigd Koninkrijk (nos. 12244/86, 12245/86 en 12383/86, www.echr.coe.int), bestaat geen aanleiding voor het doen van onderzoek naar de vraag of, in het geval de bewaring niet zou zijn opgeheven, de rechtbank wat betreft de periode na 18 juni 2007 spoedig op het beroep heeft beslist.
De grief faalt.
2.2. Hetgeen voor het overige is aangevoerd en voldoet aan het bepaalde in artikel 85, eerste en tweede lid, van de Vw 2000, kan evenmin tot vernietiging van de aangevallen uitspraak leiden. Omdat het aldus aangevoerde geen vragen opwerpt die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoording behoeven, wordt, gelet op artikel 91, tweede lid, van deze wet, met dat oordeel volstaan.
2.3. Het hoger beroep is kennelijk ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. T.M.A. Claessens, Voorzitter, en mr. C.H.M. van Altena en mr. D. Roemers, Leden, in tegenwoordigheid van mr. R.J.R. Hazen, ambtenaar van Staat.
w.g. Claessens
Voorzitter
w.g. Hazen
ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 16 augustus 2007
452.
Verzonden: 16 augustus 2007
Voor eensluidend afschrift,
de Secretaris van de Raad van State,
voor deze,
mr. H.H.C. Visser,
directeur Bestuursrechtspraak