200704517/1.
Datum uitspraak: 16 augustus 2007
RAAD VAN STATE
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de Staatssecretaris van Justitie,
appellant,
tegen de uitspraak in zaak nos. AWB 07/20818 en 07/20817 van de voorzieningenrechter van de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats Groningen, van 25 juni 2007 in het geding tussen:
Bij besluit van 18 mei 2007 heeft appellant (hierna: de staatssecretaris) een aanvraag van [de vreemdeling] (hierna: de vreemdeling) om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen afgewezen. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 25 juni 2007, verzonden op dezelfde dag, heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank ’s Gravenhage, nevenzittingsplaats Groningen (hierna: de voorzieningenrechter), voor zover thans van belang, het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op de aanvraag neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 2 juli 2007, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 10 juli 2007 heeft de vreemdeling een reactie ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
2.1. In grief 1 klaagt de staatssecretaris dat, samengevat weergegeven, de voorzieningenrechter ten onrechte heeft overwogen dat sprake is van een relevante wijziging van het recht en dat de staatssecretaris de aanvraag derhalve ten onrechte met toepassing van artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) heeft afgewezen. Hij voert hiertoe aan dat volgens het van toepassing zijnde beleid, zowel ten tijde van de afwijzing van de eerste asielaanvraag van de vreemdeling als ten tijde van het besluit van 18 mei 2007 waarbij de opvolgende asielaanvraag is afgewezen, het bestaan van een contra indicatie aan het verlenen van een verblijfsvergunning op de voet van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder d, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) in de weg stond.
2.1.1. Uit de jurisprudentie van de Afdeling (onder meer de uitspraak van 13 juli 2006 in zaak no. 200506456/1; JV 2006/397) vloeit voort dat, indien na een eerdere afwijzende beslissing een materieel vergelijkbare beslissing wordt genomen, voorshands moet worden aangenomen dat het in die uitspraak uiteengezette beoordelingskader in de weg staat aan een rechterlijke toetsing van dat besluit, als ware het een eerste afwijzing. Slechts indien en voor zover door de vreemdeling in de bestuurlijke fase nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn aangevoerd, dan wel uit het aldus door hem aangevoerde kan worden afgeleid dat zich een voor hem relevante wijziging van het recht voordoet, kunnen dat besluit, de motivering ervan en de wijze waarop het tot stand is gekomen door de bestuursrechter worden getoetst. Dit is slechts anders, indien zich bijzondere, op de individuele zaak betrekking hebbende, feiten en omstandigheden als bedoeld in overweging 45 van het arrest van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens van 19 februari 1998 (Bahaddar tegen Nederland; JV 1998/45) voordoen.
2.1.2. Bij besluit van 6 maart 2006 is een eerdere aanvraag van de vreemdeling om verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd afgewezen. Dit besluit is met de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Almelo, van 22 september 2006 in rechte onaantastbaar geworden. In die uitspraak is, onder verwijzing naar de paragrafen C1/5.13.2 en B1/2.2.4 (zoals die ten tijd van belang luidden) van de Vreemdelingencirculaire 2000 (hierna: de Vc 2000), ten aanzien van het beroep van de vreemdeling op artikel 29, eerste lid, aanhef en onder d, van de Vw 2000 overwogen dat geen grond bestaat voor het oordeel dat de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie (hierna: de minister) zich niet op het standpunt kon stellen dat de vreemdeling een gevaar vormt voor de openbare orde en dat hij in redelijkheid heeft kunnen komen tot het oordeel om geen gebruik te maken van zijn afwijkingsbevoegdheid. Daartegen is de vreemdeling niet opgekomen, zodat in rechte vaststaat dat hij destijds niet in aanmerking kwam voor een vergunning op de voet van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder d, van de Vw 2000 omdat sprake was van een contra indicatie.
2.1.3. Aan zijn aanvraag van 11 mei 2007 om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen heeft de vreemdeling ten grondslag gelegd dat de staatssecretaris heeft besloten een beleid van categoriale bescherming voor asielzoekers uit Centraal-Irak in te stellen, hetgeen volgens hem een voor hem relevante wijziging van het recht inhoudt.
2.1.4. De voorzieningenrechter heeft overwogen dat, nu het beleid van categoriale bescherming voor asielzoekers uit Centraal-Irak met ingang van 2 april 2007 in werking is getreden, sprake is van een wijziging van het recht ten opzichte van de eerste aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd van de vreemdeling. De voorzieningenrechter heeft op grond hiervan geconcludeerd dat de staatssecretaris de aanvraag ten onrechte met toepassing van artikel 4:6 van de Awb heeft afgewezen.
Door aldus te overwegen heeft de voorzieningenrechter niet onderkend dat het beleid inzake contra indicaties dat de staatssecretaris voert bij de toepassing van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder d, van de Vw 2000, neergelegd in (thans) paragraaf C2/5 in samenhang met C4/3.11.2 en B1/4.4.1 van de Vc 2000, en waaraan de minister in het besluit van 6 maart 2006 heeft getoetst, sindsdien niet in voor de vreemdeling relevante zin is gewijzigd. Gelet daarop is geen sprake van een voor hem relevante wijziging van het recht.
De grief slaagt.
2.2. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Gelet hierop behoeft grief 2 geen bespreking. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, overweegt de Afdeling dat nu zich geen relevante wijziging van het recht heeft voorgedaan en de vreemdeling in de bestuurlijke fase geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden heeft aangevoerd, de motivering van het besluit van 18 mei 2007 en de wijze waarop dat besluit tot stand is gekomen niet door de bestuursrechter kunnen worden getoetst. De Afdeling zal het bij de rechtbank ingestelde beroep derhalve ongegrond verklaren.
2.3. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Groningen, van 25 juni 2007 in zaak no. AWB 07/20817;
III. verklaart het door de vreemdeling bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. H. Troostwijk, Voorzitter, en mr. R. van der Spoel en mr. C.H.M. van Altena, Leden, in tegenwoordigheid van mr. Z.N. Kammeraat, ambtenaar van Staat.
w.g. Troostwijk
Voorzitter
w.g. Kammeraat
ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 16 augustus 2007
295.
Verzonden: 16 augustus 2007
Voor eensluidend afschrift,
de Secretaris van de Raad van State,
voor deze,
mr. H.H.C. Visser,
directeur Bestuursrechtspraak