ECLI:NL:RVS:2007:BB1851
Raad van State
- Hoger beroep
- H.G. Lubberdink
- P.A. Offers
- T.M.A. Claessens
- J.H. van der Winden
- Rechtspraak.nl
Beoordeling van de discretionaire bevoegdheid van de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie in schrijnende gevallen
In deze zaak gaat het om het hoger beroep van de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie tegen een uitspraak van de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats 's Hertogenbosch, die op 19 december 2006 een besluit van de minister heeft vernietigd. De vreemdeling had zich in januari 2005 aangemeld als schrijnend geval en verzocht om gebruik te maken van de discretionaire bevoegdheid van de minister. Het besluit van 28 maart 2006, waarin de minister dit verzoek afwees, werd door de rechtbank als onterecht beoordeeld, omdat er geen algemene criteria waren geformuleerd voor het toepassen van deze bevoegdheid.
De minister stelde in hoger beroep dat de rechtbank ten onrechte had overwogen dat het besluit in strijd was met het verbod op willekeur en de eis van stelselmatigheid. Hij verwees naar een eerdere uitspraak van de Afdeling van 21 december 2006, waarin werd gesteld dat de schrijnendheid van een geval op andere manieren kan worden beoordeeld dan aan de hand van vastomlijnde regels. De Afdeling oordeelde echter dat, hoewel de grieven van de minister terecht waren, dit niet leidde tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank. De motivering van het besluit van 28 maart 2006 voldeed niet aan de eisen die gesteld worden aan de beoordeling van schrijnende gevallen volgens artikel 3.4, derde lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000.
Uiteindelijk bevestigde de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State de uitspraak van de rechtbank, met verbetering van de gronden. De minister werd niet in de proceskosten veroordeeld, omdat hiervoor geen aanleiding bestond. De uitspraak werd openbaar gedaan op 5 juli 2007.