ECLI:NL:RVS:2007:BB1851

Raad van State

Datum uitspraak
5 juli 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200700714/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • H.G. Lubberdink
  • P.A. Offers
  • T.M.A. Claessens
  • J.H. van der Winden
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de discretionaire bevoegdheid van de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie in schrijnende gevallen

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie tegen een uitspraak van de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats 's Hertogenbosch, die op 19 december 2006 een besluit van de minister heeft vernietigd. De vreemdeling had zich in januari 2005 aangemeld als schrijnend geval en verzocht om gebruik te maken van de discretionaire bevoegdheid van de minister. Het besluit van 28 maart 2006, waarin de minister dit verzoek afwees, werd door de rechtbank als onterecht beoordeeld, omdat er geen algemene criteria waren geformuleerd voor het toepassen van deze bevoegdheid.

De minister stelde in hoger beroep dat de rechtbank ten onrechte had overwogen dat het besluit in strijd was met het verbod op willekeur en de eis van stelselmatigheid. Hij verwees naar een eerdere uitspraak van de Afdeling van 21 december 2006, waarin werd gesteld dat de schrijnendheid van een geval op andere manieren kan worden beoordeeld dan aan de hand van vastomlijnde regels. De Afdeling oordeelde echter dat, hoewel de grieven van de minister terecht waren, dit niet leidde tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank. De motivering van het besluit van 28 maart 2006 voldeed niet aan de eisen die gesteld worden aan de beoordeling van schrijnende gevallen volgens artikel 3.4, derde lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000.

Uiteindelijk bevestigde de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State de uitspraak van de rechtbank, met verbetering van de gronden. De minister werd niet in de proceskosten veroordeeld, omdat hiervoor geen aanleiding bestond. De uitspraak werd openbaar gedaan op 5 juli 2007.

Uitspraak

200700714/1.
Datum uitspraak: 5 juli 2007
RAAD VAN STATE
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de Minister van Justitie,
appellant,
tegen de uitspraak in zaak no. AWB 06/17129 van de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats 's Hertogenbosch, van 19 december 2006 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie.
1. Procesverloop
Bij brief van 4 januari 2005 heeft [de vreemdeling] (hierna: de vreemdeling) zich bij de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie als schrijnend geval aangemeld.
Bij besluit van 28 maart 2006 heeft de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie, voor zover thans van belang, in het kader van de behandeling van het door appellant gemaakte bezwaar tegen het uitblijven van een beslissing op zijn verzoek om gebruik te maken van zijn discretionaire bevoegdheid, dit verzoek alsnog op inhoudelijke gronden afgewezen. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 19 december 2006, verzonden op 28 december 2006, heeft de rechtbank ’s Gravenhage, nevenzittingsplaats 's Hertogenbosch, (hierna: de rechtbank) het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie (kennelijk bedoeld: de Minister van Justitie, hierna: de minister) een nieuw besluit op het gemaakte bezwaar neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de minister bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 25 januari 2007, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 8 februari 2007 heeft de vreemdeling een reactie ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
2. Overwegingen
2.1. In de grieven klaagt de minister dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat, nu geen algemene criteria zijn geformuleerd voor het toepassen van zijn discretionaire bevoegdheid wegens schrijnendheid van het geval, het besluit van 28 maart 2006 is genomen in strijd met het verbod op willekeur en de eis van stelselmatigheid. De uitspraak van de Afdeling van 21 december 2006 in zaak no. 200605794/1 (www.raadvanstate.nl en AB 2007, 79) laat immers, zo stelt de minister, de mogelijkheid open dat de schrijnendheid van het geval op andere wijze wordt beoordeeld dan aan de hand van vastomlijnde regels.
2.2. Gelet op het overwogene in de voormelde uitspraak van de Afdeling van 21 december 2006, zijn de grieven terecht voorgedragen. Deze kunnen echter niet leiden tot vernietiging van de aangevallen uitspraak, nu, zoals uit voormelde uitspraak van de Afdeling eveneens volgt, de motivering van het besluit van 28 maart 2006 ten aanzien van de vraag of sprake is van een schrijnend geval waarin met toepassing van artikel 3.4, derde lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 in verblijf van de vreemdeling hier te lande moet worden berust, niet voldoet aan de daaraan te stellen eisen.
2.3. Het hoger beroep is kennelijk ongegrond. De aangevallen uitspraak dient, zij het met verbetering van de gronden waarop deze rust, te worden bevestigd.
2.4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, Voorzitter, en mr. P.A. Offers en T.M.A. Claessens, Leden, in tegenwoordigheid van mr. J.H. van der Winden, ambtenaar van Staat.
w.g. Lubberdink
Voorzitter
w.g. Van der Winden
ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 5 juli 2007
348
Verzonden:
Voor eensluidend afschrift,
de Secretaris van de Raad van State,
voor deze,
mr. H.H.C. Visser,
directeur Bestuursrechtspraak