200604825/1.
m uitspraak: 15 augustus 2007
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellanten], wonend te Middelstum, gemeente Loppersum,
het college van gedeputeerde staten van Groningen,
verweerder.
Bij besluit van 17 oktober 2005 heeft de gemeenteraad van Loppersum, op voorstel van het college van burgemeester en wethouders van 4 oktober 2005, het bestemmingsplan "Middelstum Rondweg" vastgesteld.
Verweerder heeft bij zijn besluit van 16 mei 2006, kenmerk 2005-22.048/20/B.9.RP, beslist over de goedkeuring van het bestemmingsplan.
Tegen dit besluit hebben appellanten bij brief van 3 juli 2006, bij de Raad van State per faxbericht ingekomen op 3 juli 2006, beroep ingesteld.
Bij brief van 12 september 2006 heeft verweerder medegedeeld geen gebruik te zullen maken van de mogelijkheid om een verweerschrift in te dienen.
Voor afloop van het onderzoek is een nader stuk ontvangen van het college van burgemeester en wethouders van Loppersum. Na afloop van het vooronderzoek is een nader stuk ontvangen van appellanten. Deze stukken zijn aan de andere partijen toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 3 april 2007, waar verweerder, vertegenwoordigd door P.H.K. Bijl en B. Bouma, ambtenaren van de provincie, is verschenen. Voorts is als partij gehoord de gemeenteraad van Loppersum, vertegenwoordigd door drs. A.I. Fennema, ambtenaar van de gemeente. Appellanten zijn met bericht van verhindering niet verschenen.
Na het sluiten van het onderzoek ter zitting heeft de Afdeling het onderzoek heropend. Er zijn nog stukken ontvangen van het college van burgemeester en wethouders van Loppersum. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld hierop te reageren. Met toestemming van partijen is afgezien van een hernieuwde behandeling ter zitting.
2.1. Op 1 juli 2005 zijn de Wet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb en de Aanpassingswet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb in werking getreden. Uit het daarbij behorende overgangsrecht volgt dat het recht zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van deze wetten op dit geding van toepassing blijft.
2.2. Aan de orde is een geschil inzake een besluit omtrent de goedkeuring van een bestemmingsplan. Ingevolge artikel 28, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: de WRO) in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht rust op verweerder de taak om - in voorkomend geval mede op basis van de ingebrachte bedenkingen - te bezien of het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daarbij dient hij rekening te houden met de aan de gemeenteraad toekomende vrijheid om bestemmingen aan te wijzen en voorschriften te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. Daarnaast heeft verweerder er op toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht.
De Afdeling kan slechts tot vernietiging van het besluit omtrent goedkeuring van het plan overgaan, indien moet worden geoordeeld dat verweerder de aan hem toekomende beoordelingsmarges heeft overschreden, dan wel dat hij het recht anderszins onjuist heeft toegepast.
2.3. Het plan voorziet in de aanleg van een rondweg ten zuiden van Middelstum, die een directe verbinding tot stand brengt tussen de Onderdendamsterweg en de Delleweg en daarmee delen van de N996 met elkaar verbindt. Met de rondweg wordt beoogd het sluipverkeer door de kern van Middelstum, dat thans gebruik maakt van de Ploegerweg, de Coendersweg en de Menthedaweg, te voorkomen.
Het standpunt van appellanten
2.4. Appellanten stellen in beroep dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan het plandeel met de bestemming "Groenvoorzieningen". In dit verband voeren zij aan dat onder het vorige bestemmingsplan de gronden bestemd waren voor agrarisch gebruik en het plan dit ten onrechte niet langer toe staat. Voorts voeren appellanten aan dat de bestemming "Groenvoorzieningen" onzeker is nu deze veel functies mogelijk maakt.
Voorts voeren appellanten in dit verband aan dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft onthouden aan artikel 4, eerste lid, onder c, van de planvoorschriften. Door deze onthouding van goedkeuring wordt volgens appellanten niet aan hun bezwaren dat de gronden niet meer gebruikt mogen worden voor agrarische doeleinden tegemoet gekomen.
Bij faxberichten van 15 mei 2007 en 21 mei 2007 hebben appellanten hun beroep, voor zover gericht tegen het plandeel met de bestemming "Verkeersdoeleinden", ingetrokken.
Het standpunt van verweerder
2.5. Verweerder heeft artikel 4, eerste lid, onder c, van de planvoorschriften in strijd geacht met een goede ruimtelijke ordening en heeft daaraan goedkeuring onthouden. Hij heeft het plandeel met de bestemming "Groenvoorzieningen" niet in strijd met een goede ruimtelijke ordening of het recht geacht en daaraan goedkeuring verleend.
De vaststelling van de feiten
2.6. Bij haar oordeelsvorming gaat de Afdeling uit van de volgende als vaststaand aangenomen gegevens.
2.6.1. Appellanten wonen aan de [locatie] te Middelstum. Appellanten zijn eigenaar van het perceel tussen het Boterdiep en het Westerwijtwerdemaar (hierna: het perceel). Dit perceel is in gebruik als weidegrond.
Een groot deel van het perceel ligt binnen het plangebied. In het plan zijn aan dat deel van het perceel de bestemmingen "Verkeersdoeleinden" en "Groenvoorzieningen" toegekend.
Een klein deel van het perceel ligt ten noorden van het plangebied. Hiervoor geldt het bestemmingsplan "Landelijk gebied I". In dit bestemmingsplan hebben de gronden een agrarische bestemming.
2.6.2. Ingevolge artikel 4, eerste lid, van de planvoorschriften zijn de op de plankaart voor "Groenvoorzieningen" aangewezen gronden bestemd voor:
a. groenvoorzieningen en water;
2.6.3. Bij brief van 4 september 2006 heeft het college van burgemeester en wethouders van Loppersum aangegeven dat hij met de bestemming "Groenvoorzieningen" heeft beoogd de zone tussen Boerdam-Fraamklap en de rondweg te bestendigen als 'groene' buffer.
2.6.4. Bij besluit van 7 mei 2007 heeft de gemeenteraad van Loppersum het bestemmingsplan "Kleine Kernen" vastgesteld. Het onderhavige perceel van appellanten, voor zover dat ligt ten zuiden van de gronden die in het plan de bestemming "Verkeersdoeleinden" hebben, behoort tot het plangebied van dat bestemmingsplan en heeft de bestemming "Agrarische doeleinden" gekregen.
2.6.5. Bij brief van 2 juli 2007 hebben appellanten aan de Afdeling kenbaar gemaakt met de bestemming "Agrarische doeleinden" te kunnen instemmen. In die brief hebben zij tevens aangegeven dat in het plan ten noorden van de gronden met de bestemming "Verkeersdoeleinden" nog een strook ligt met de bestemming "Groenvoorzieningen", waartegen hun beroep thans nog is gericht.
Het oordeel van de Afdeling
2.7. Het beroep beperkt zich gelet op het vorenstaande derhalve tot de goedkeuring van het plandeel met de bestemming "Groenvoorzieningen", voor zover dat ligt ten noorden van het plandeel met de bestemming "Verkeersdoeleinden" en de onthouding van goedkeuring aan artikel 4, eerste lid, onder c, van de planvoorschriften.
2.8. De omstandigheid dat binnen een bestemming meerdere functies en voorzieningen mogelijk worden gemaakt, brengt op zichzelf niet mee dat de bestemming rechtsonzeker is. In artikel 4 van de planvoorschriften zijn voor de bestemming "Groenvoorzieningen" doeleindenomschrijvingen, bebouwingsbepalingen en een gebruiksbepaling opgenomen. Gelet hierop is in voldoende mate bepaald in welke gevallen en op welke wijze aan de bestemmingen invulling kan worden gegeven. In hetgeen appellanten hebben aangevoerd bestaat geen grond voor het oordeel dat het plan in zoverre rechtsonzeker is.
Voor zover appellanten in dit verband hebben aangevoerd dat de bestemming "Groenvoorzieningen" voorziet in de aanleg van wegen mist het beroep feitelijke grondslag.
Voor zover appellanten hebben aangevoerd dat het onderhavige plandeel met de bestemming "Groenvoorzieningen" het agrarisch gebruik van zijn perceel, wat betreft de gronden ten noorden van het plangebied, bemoeilijkt, overweegt de Afdeling dat het plandeel met de bestemming "Groenvoorzieningen" ten noorden van het plandeel met de bestemming "Verkeersdoeleinden" een beperkte strook betreft. Gelet op de ligging direct naast de met het plan mogelijk gemaakte weg heeft verweerder de bestemming "Groenvoorzieningen" in zoverre passend kunnen achten.
2.9. Gelet op het bepaalde in artikel 4, eerste lid, van de planvoorschriften is het perceel van appellanten, wat betreft de gronden met de bestemming "Groenvoorzieningen" bestemd voor groenvoorzieningen, water, voet- en fietspaden en weidegrond. Verweerder acht de gebruiksmogelijkheden als weidegrond te beperkt voor de gronden van appellanten zoals die in het plangebied zijn opgenomen en heeft daarom goedkeuring aan artikel 4, eerste lid, onder c onthouden. Verweerder heeft evenwel miskend dat de enkele onthouding van goedkeuring aan artikel 4, eerste lid, onder c, van de planvoorschriften er toe leidt dat hij de gebruiksmogelijkheden van de desbetreffende gronden van appellanten verder heeft beperkt.
Gelet hierop is het bestreden besluit in strijd met de bij het voorbereiden en het nemen van een besluit te betrachten zorgvuldigheid.
2.10. Het beroep van appellanten is gedeeltelijk gegrond. Het bestreden besluit dient wegens strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht te worden vernietigd, voor zover daarbij goedkeuring is onthouden aan artikel 4, eerste lid, onder c. Nu verweerder niet heeft beoogd goedkeuring te onthouden aan het bestaande gebruik van de onderhavige gronden als weidegrond en de door verweerder in aanmerking genomen ruimere gebruiksmogelijkheden met name zien op het perceel ten zuiden van de bestemming "Verkeersdoeleinden", welke gronden inmiddels zijn opgenomen in het bestemmingsplan "Kleine Kernen" ziet de Afdeling aanleiding om goedkeuring te verlenen aan artikel 4, eerste lid, onder c, van de planvoorschriften. Het beroep is voor het overige ongegrond.
Proceskosten
2.11. Van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen is niet gebleken.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep gedeeltelijk gegrond;
II. vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Groningen van 16 mei 2006, kenmerk 2005-22.048/20/B.9, RP, voor zover daarbij goedkeuring is onthouden aan artikel 4, eerste lid, onder c, van de planvoorschriften;
III. verleent goedkeuring aan artikel 4, eerste lid, onder c, van de planvoorschriften;
IV. bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het besluit voor zover dit is vernietigd;
V. verklaart het beroep voor het overige ongegrond;
VI. gelast dat de provincie Groningen aan appellanten het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 141,00 (zegge: honderdeenenveertig euro) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. J.C.K.W. Bartel, Voorzitter, en mr. H.P.J.A.M. Hennekens en mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen, Leden, in tegenwoordigheid van mr. C. Taal, ambtenaar van Staat.
w.g. Bartel w.g. Taal
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 15 augustus 2007