ECLI:NL:RVS:2007:BB1771

Raad van State

Datum uitspraak
15 augustus 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200608412/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Omgevingsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking bouwvergunning door college van burgemeester en wethouders van Epe

In deze zaak gaat het om de intrekking van een bouwvergunning door het college van burgemeester en wethouders van Epe. Appellant had op 27 oktober 2000 een bouwvergunning verkregen voor het oprichten van een woning op een perceel in Epe. Echter, op 4 maart 2005 trok het college deze vergunning in, omdat er volgens hen geen bouwvergunning van rechtswege was ontstaan en het bouwplan in strijd was met het bestemmingsplan 'Agrarisch Gebied, 4e partiële herziening'. Appellant ging in beroep tegen deze intrekking, maar de rechtbank Zutphen verklaarde zijn beroep ongegrond op 13 oktober 2006.

Appellant stelde dat hij geen onjuiste of onvolledige opgave had gedaan bij de aanvraag van de bouwvergunning, omdat de sloop van een bestaande boerderij op het perceel niet noodzakelijk was voor de nieuwbouw. De rechtbank oordeelde echter dat appellant bij eerdere aanvragen had aangegeven dat de sloop van de boerderij onderdeel uitmaakte van het bouwplan. De Raad van State bevestigde deze conclusie en oordeelde dat appellant wel degelijk een onjuiste opgave had gedaan, wat de intrekking van de vergunning rechtvaardigde.

De Raad van State behandelde de zaak op 20 juni 2007 en bevestigde de uitspraak van de rechtbank. Het hoger beroep van appellant werd ongegrond verklaard, en de Raad van State oordeelde dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd openbaar gedaan op 15 augustus 2007.

Uitspraak

200608412/1.
Datum uitspraak: 15 augustus 2007
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak in zaak no. 05/1294 van de rechtbank Zutphen van 13 oktober 2006 in het geding tussen:
appellant
en
het college van burgemeester en wethouders van Epe.
1.    Procesverloop
Bij besluit van 4 maart 2005 heeft het college van burgemeester en wethouders van Epe (hierna: het college) het besluit van 27 oktober 2000, waarbij aan appellant bouwvergunning is verleend voor het oprichten van een woning op het perceel [locatie] te [plaats], ingetrokken.
Bij besluit van 25 juli 2005 heeft het college het daartegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 13 oktober 2006, verzonden op 18 oktober 2006, heeft de rechtbank Zutphen (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 20 november 2006, bij de Raad van State ingekomen op 21 november 2006, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 19 januari 2007 heeft het college van antwoord gediend.
Bij brief van 3 februari 2007 heeft appellant een reactie ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 20 juni 2007, waar appellant in persoon, en het college, vertegenwoordigd door
mr. K.A. Weerts, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen.
2.    Overwegingen
2.1.    Anders dan appellant betoogt, is voorafgaande aan het besluit van 27 oktober 2000 geen bouwvergunning van rechtswege ontstaan, omdat het bouwplan in strijd is met het bestemmingsplan "Agrarisch Gebied, 4e partiële herziening".
2.2.    Ingevolge artikel 59, eerste lid en onder a, van de Woningwet, voor zover thans van belang, kunnen burgemeester en wethouders de bouwvergunning geheel of gedeeltelijk intrekken indien blijkt, dat zij de vergunning ten gevolge van een onjuiste of onvolledige opgave hebben verleend.
2.3.    Appellant betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij een onjuiste of onvolledige opgave heeft gedaan omdat hij bij de aanvraag om bouwvergunning niet kenbaar heeft gemaakt dat hij een reeds op het perceel aanwezige boerderij (hierna: de boerderij) niet zou slopen. Volgens appellant heeft hij dat niet gedaan omdat voor oprichting van de woning, sloop van de boerderij niet nodig was. Ook was het aan het college om hem te melden dat sloop van de boerderij noodzakelijk was voor oprichting van de woning en was sloop van de boerderij niet zijn bedoeling, aldus appellant.
2.3.1.    Dit betoog faalt. De rechtbank heeft aan haar oordeel terecht ten grondslag gelegd dat appellant bij zijn verzoek van 21 januari 1999 om een welstandadvies voor een voorontwerp van het bouwplan, heeft weergegeven dat de boerderij met drie opstallen de bestaande bouwwerken omvat en dat de aard van de werkzaamheden bestaat uit het slopen van de bestaande opstallen en bouwen van een nieuw woonhuis. In een eerder verzoek, gedateerd 15 januari 1999, heeft appellant vermeld dat het bouwplan de nieuwbouw van de woonfunctie op een andere plek op het perceel omvat. In de daaropvolgende adviezen van 26 februari 1999 en 9 juni 1999 heeft de welstandcommissie de sloop van de boerderij uitdrukkelijk onder ogen gezien. Appellant heeft, hoewel daartoe in de gelegenheid, de welstandcommissie niet kenbaar gemaakt dat de sloop van de boerderij niet is voorzien. Voorts heeft appellant het college voorafgaande aan de aanvraag om bouwvergunning, berekeningen van de oppervlakte van de woning en de boerderij verstrekt om daarmee aan te tonen dat hij voldoet aan de in de "Nieuwe planologische regeling eengezinshuizen buitengebied" opgenomen halveringsregeling (hierna: de halveringsregeling). Blijkens de overwegingen van het besluit waarbij de bouwvergunning is verleend, heeft het college die vergunning verleend na toetsing aan de halveringsregeling. Appellant was derhalve bekend met de halveringsregeling en het daarbij gehanteerde uitgangspunt dat bestaande bebouwing diende te worden gesloopt in ruil voor nieuwbouw. De rechtbank is op grond van deze omstandigheden terecht tot de conclusie gekomen dat appellant, door vervolgens bij of tijdens de behandeling van de aanvraag om bouwvergunning niet kenbaar te maken dat hij van sloop van de boerderij afzag, een onjuiste, althans onvolledige opgave als bedoeld in artikel 59, eerste lid en onder a, van de Woningwet heeft gedaan en dat het college ten gevolge daarvan de bouwvergunning heeft verleend.
2.4.    Aan het betoog van appellant dat de rechtbank heeft miskend dat het college niet tot intrekking van de bouwvergunning mocht overgaan omdat hij niet meer in staat is de boerderij te slopen dient te worden voorbijgegaan, nu dit betoog uitsluitend verband houdt met een eventueel handhavingstraject, dat in het kader van deze procedure, waarin de intrekking van de bouwvergunning voorligt, niet aan de orde is.
2.5.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.6.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3.    Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. P.J.J. van Buuren, Voorzitter, en mr. W. van den Brink en mr. C.H.M. van Altena, Leden, in tegenwoordigheid van mr. J.A.W. Huijben, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Buuren    w.g. Huijben
Voorzitter    ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 15 augustus 2007
313-530.