ECLI:NL:RVS:2007:BB1723

Raad van State

Datum uitspraak
7 augustus 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200703619/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van contra-expertise in asielprocedure en taalanalyse

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats Zutphen, waarin de aanvraag van de appellant voor een verblijfsvergunning asiel werd afgewezen. De Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie had op 31 mei 2006 besloten om de aanvraag van de appellant af te wijzen, omdat deze niet aannemelijk had gemaakt dat hij afkomstig was uit Libië. De minister baseerde zijn besluit op een taalanalyse uitgevoerd door het Bureau Land en Taal (BLT), die concludeerde dat de appellant niet herleidbaar was tot de Libische spraak- en cultuurgemeenschap, maar tot die van Marokko.

De appellant voerde in hoger beroep aan dat de rechtbank ten onrechte de conclusies van de contra-expertise van E.M. Bergman, die stelde dat de appellant waarschijnlijk afkomstig was uit Libië, niet had meegenomen in de beoordeling. De rechtbank had geoordeeld dat de bevindingen van Bergman, gebaseerd op een opname die niet onder de juiste omstandigheden was gemaakt, niet als tegenbewijs konden worden aangemerkt. De enkele omstandigheid dat Bergman geen moedertaalspreker was, werd door de rechtbank niet als voldoende argument gezien om haar deskundigheid in twijfel te trekken.

De Raad van State bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de minister zich in redelijkheid op het standpunt had kunnen stellen dat de contra-expertise van Bergman geen concrete aanknopingspunten bood voor twijfel aan de taalanalyse van het BLT. De Raad benadrukte dat het aan de vreemdeling is om de feiten en omstandigheden die zijn aanvraag onderbouwen aannemelijk te maken, en niet aan de staatssecretaris om deze te weerleggen. De uitspraak van de Raad van State werd gedaan in het openbaar op 7 augustus 2007.

Uitspraak

200703619/1.
Datum uitspraak: 7 augustus 2007
RAAD VAN STATE
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[Appellant],
appellant,
tegen de uitspraak in zaak no. AWB 06/31434 van de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats Zutphen, van 10 mei 2007 in het geding tussen:
appellant
en
de Staatssecretaris van Justitie.
1. Procesverloop
Bij besluit van 31 mei 2006 heeft de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie (hierna: de minister) een aanvraag van appellant om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen afgewezen. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 10 mei 2007, verzonden op 11 mei 2007, heeft de rechtbank ’s Gravenhage, nevenzittingsplaats Zutphen (hierna: de rechtbank), het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 24 mei 2007, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 7 juni 2007 heeft de Staatssecretaris van Justitie (hierna: de staatssecretaris) een reactie ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 17 juli 2007, waar appellant in persoon en bijgestaan door mr. C.G.J.M. Lucassen, advocaat te Arnhem en de staatssecretaris, vertegenwoordigd door mr. C.A. Buschman, ambtenaar bij het Ministerie van Justitie en dr. G.M. Cambier-Langeveld, senior-linguïst bij het Bureau Land en Taal (hierna: het BLT) van de Immigratie- en Naturalisatiedienst te 's-Gravenhage, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Ingevolge artikel 31, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) wordt een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, als bedoeld in artikel 28 van die wet, afgewezen, indien de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat zijn aanvraag is gegrond op omstandigheden die, hetzij op zichzelf, hetzij in verband met andere feiten, een rechtsgrond voor verlening vormen.
Derhalve is het aan de desbetreffende vreemdeling om de door hem aan zijn aanvraag ten grondslag gelegde feiten en omstandigheden tegenover de staatssecretaris aannemelijk te maken, niet aan de staatssecretaris om de verklaringen van de vreemdeling gemotiveerd te weerleggen.
2.2. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer uitspraak van 8 april 2004 in zaak nr. 200308064/1; JV 2004/218) komt de minister met het aanbieden van de mogelijkheid van een taalanalyse de desbetreffende vreemdeling tegemoet in de voldoening aan de ingevolge voormelde bepaling op hem rustende last om de aan zijn aanvraag ten grondslag gelegde feiten en omstandigheden aannemelijk te maken, in het geval twijfel gerezen is over de gestelde identiteit en nationaliteit, waaronder in voorkomende gevallen begrepen de stamafkomst of de plaats van herkomst. Wanneer de taalanalyse deze twijfel niet wegneemt, kan de vreemdeling deze door het laten verrichten van een contra-expertise alsnog trachten weg te nemen. Hiertoe kan hij, indien hij van mening is dat de analyse onvolkomenheden bevat, de band waarop het gesprek ten behoeve van de taalanalyse is opgenomen door een zelf gekozen onafhankelijke deskundige laten beoordelen en zo nodig van commentaar laten voorzien.
2.3. Aan het besluit van 31 mei 2006 heeft de minister ten grondslag gelegd dat geen geloof wordt gehecht aan de verklaring van appellant dat hij afkomstig is uit Libië en de Libische nationaliteit heeft. Daartoe heeft de minister in aanmerking genomen dat appellant geen reis- of identiteitspapieren, documenten of bescheiden kan overleggen die noodzakelijk zijn voor de beoordeling van zijn aanvraag en niet aannemelijk heeft gemaakt dat het ontbreken van deze documenten niet aan hem is toe te rekenen. Voorts heeft de minister daartoe in aanmerking genomen dat in het rapport van 14 december 2005 van een door het BLT uitgevoerde taalanalyse wordt geconcludeerd dat appellant eenduidig niet herleidbaar is tot de spraak- en cultuurgemeenschap binnen Libië, maar tot die van Marokko.
2.3.1. Appellant heeft in beroep een contra-expertise van E.M. Bergman (hierna: Bergman) van 13 juli 2006 overgelegd, waarin wordt geconcludeerd dat appellant zeer waarschijnlijk afkomstig is uit Libië, nu de spraak van appellant overeenkomt met het Oost-Libisch dialect. De opsteller van de contra-expertise heeft zich bij de totstandkoming van het rapport gebaseerd op een tweetal bandopnames, te weten de bandopname van het BLT (hierna: opname A) en een door appellant zelf ingebrachte bandopname (hierna: opname B).
2.4. In grief 1 klaagt appellant dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de conclusies van Bergman op grond van opname B niet bij de beoordeling kunnen worden betrokken, omdat de minister niet de beschikking heeft gehad over opname B en onvoldoende inzichtelijk is op welke wijze opname B tot stand is gekomen. Daartoe voert appellant aan dat op verzoek van de Taalstudio een aanvullende opname is gemaakt, om de redenen genoemd in de brief van de Taalstudio van 13 april 2006. Voorts had het BLT de beschikking kunnen krijgen over bandopname B, indien zij daartoe een verzoek hadden gedaan, zodat duidelijk zou zijn hoe de bandopname tot stand is gekomen.
2.4.1. Zoals de Afdeling heeft overwogen in haar uitspraak van 27 september 2005 in zaak no. 200503303/1 (aangehecht ter voorlichting van partijen), kan aan de onderzoeksresultaten van een op verzoek van de vreemdeling verrichte taalanalyse slechts dan betekenis worden gehecht, als controleerbaar is door wie en onder welke omstandigheden het desbetreffende onderzoek heeft plaatsgevonden. Dat geldt niet alleen de opsteller van de contra-expertise, maar ook de gebruikte bandopname.
De bevindingen en conclusies van Bergman, voor zover gebaseerd op opname B, zijn door de rechtbank terecht niet als tegenbewijs aangemerkt noch als een concreet aanknopingspunt voor twijfel aan de juistheid van de taalanalyse van het BLT, nu niet inzichtelijk is onder welke omstandigheden het betreffende onderzoek heeft plaatsgevonden omdat niet bekend is op welke wijze, onder welke omstandigheden en met welke waarborgen omgeven opname B is vervaardigd. De rechtbank heeft derhalve terecht overwogen dat de conclusies van Bergman op grond van deze opname niet bij de beoordeling kunnen worden betrokken.
Dat het BLT over opname B had kunnen beschikken, indien daartoe was verzocht, leidt evenmin tot een ander oordeel, nu het BLT daarmee nog geen inzicht zal krijgen in de wijze waarop en de omstandigheden waaronder deze opname tot stand is gekomen. De grief faalt.
2.5. In grief 2 klaagt appellant dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de contra-expertise van Bergman van 13 juli 2006 op basis van opname A niet kan worden aangemerkt als een concreet aanknopingspunt voor twijfel aan de juistheid van het rapport van de taalanalyse, omdat Bergman zelf geen moedertaalspreker is van het Arabisch. Daartoe voert appellant aan dat de stelling van het BLT, dat een taalkundig onderzoek niet tot stand kan komen zonder inbreng van een moedertaalspreker, op geen enkele wijze is onderbouwd.
2.5.1. De enkele omstandigheid dat Bergman geen moedertaalspreker is, is onvoldoende om haar niet deskundig te achten. De klacht is in zoverre terecht voorgedragen, maar kan niet leiden tot vernietiging van de aangevallen uitspraak. De staatssecretaris heeft ter zitting verklaard dat aan de deskundigheid op het gebied van de theoretisch-taalkundige kennis van Bergman niet wordt getwijfeld, en dat zij uit dien hoofde in beginsel concrete aanknopingspunten voor twijfel aan de juistheid van het rapport van de taalanalyse zou kunnen leveren. De minister heeft zich echter in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de contra-expertise van 13 juli 2006 niet zodanige aanknopingspunten bevat. Immers, zoals het BLT heeft aangegeven in het weerwoord van 6 december 2006, zijn de hooguit drie in de contra-expertise als voorbeeld genoemde woorden op opname A die de Libische afkomst van appellant zouden ondersteunen, niet uitsluitend kenmerkend voor het Oost-Libisch dialect. Zonder inbreng van de specifieke vaardigheden van een moedertaalspreker ter beoordeling van klank en zinsvorming, kan daarom naar de mening van het BLT aan het feit dat appellant vorenbedoelde woorden heeft gebezigd, weinig betekenis worden gehecht voor de plaatsing van appellant in een bepaald gebied. Voor het oordeel dat de minister het BLT daarin niet heeft kunnen volgen, bestaat geen grond. Voorts wordt in aanmerking genomen dat ook in de contra-expertise is vastgesteld dat appellant weinig concrete, gedetailleerde informatie kan verschaffen over zijn gestelde herkomstgebied.
De rechtbank heeft derhalve terecht, zij het op onjuiste gronden, geconcludeerd dat de minister zich op de uitkomst van de taalanalyse heeft mogen baseren en dat de minister in redelijkheid mede op grond daarvan tot ongeloofwaardigheid van de nationaliteit en het asielrelaas heeft kunnen concluderen.
2.6. Hetgeen in de overige grieven is aangevoerd en voldoet aan het bepaalde in artikel 85, eerste en tweede lid, van de Vw 2000, kan evenmin tot vernietiging van de aangevallen uitspraak leiden. Omdat het aldus aangevoerde geen vragen opwerpt die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoording behoeven, wordt, gelet op artikel 91, tweede lid, van deze wet, met dat oordeel volstaan.
2.7. Het hoger beroep is kennelijk ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd met verbetering van de gronden waarop deze rust.
2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. T.M.A. Claessens, Voorzitter, en mr. C.H.M. van Altena en mr. R. van der Spoel, Leden, in tegenwoordigheid van mr. J. van de Kolk, ambtenaar van Staat.
w.g. Claessens
Voorzitter
w.g. Van de Kolk
ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 7 augustus 2007
53-550.
Verzonden: 7 augustus 2007
Voor eensluidend afschrift,
de Secretaris van de Raad van State,
voor deze,
mr. H.H.C. Visser,
directeur Bestuursrechtspraak