200701032/1.
Datum uitspraak: 13 juli 2007
RAAD VAN STATE
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
tegen de uitspraak in zaak no. AWB 06/2007 van de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats Zutphen, van 18 januari 2007 in het geding tussen:
de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie.
Bij brief van 22 augustus 2003 heeft appellante zich bij de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie (hierna: de minister) als schrijnend geval aangemeld.
Bij brief van 1 december 2003 heeft de minister appellante naar aanleiding daarvan medegedeeld geen reden te zien terug te komen van zijn eerdere besluit.
Bij besluit van 15 december 2005 heeft de minister het daartegen door appellante gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 18 januari 2007, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank ’s Gravenhage, nevenzittingsplaats Zutphen, (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellante ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd, het bezwaar van 29 december 2003 niet-ontvankelijk verklaard en bepaald dat haar uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit van 15 december 2005. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 7 februari 2007, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 21 februari 2007 heeft de Minister van Justitie een reactie ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
2.1. In de grieven 1 en 2, in onderlinge samenhang gelezen en samengevat weergegeven, klaagt appellante dat de rechtbank, door te overwegen dat haar brief van 22 augustus 2003 niet kan worden aangemerkt als een aanvraag in de zin van artikel 1:3, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb), heeft miskend dat de minister deze brief van aanvang af als aanvraag in voormelde zin heeft opgevat en inhoudelijk heeft beoordeeld. Volgens appellante is het eerst in beroep niet aanmerken van haar brief als een aanvraag in voormelde zin in strijd met het rechtzekerheidsbeginsel. In dit verband wijst appellante er tevens op dat de minister vergelijkbare brieven als een aanvraag in voormelde zin heeft aangemerkt en inhoudelijk heeft behandeld en dat de Afdeling eerder in zaken, waarin vergelijkbare brieven aan de orde waren, niet heeft geoordeeld dat van een aanvraag nimmer sprake is geweest.
2.2. In een op 14 januari 2003 gehouden toespraak heeft de minister ten aanzien van uitgeprocedeerde asielzoekers in algemene zin de bereidheid uitgesproken om in 'schrijnende gevallen' gebruik te maken van zijn discretionaire bevoegdheid als bedoeld in artikel 3.4, derde lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (hierna: het Vb 2000). Appellante heeft zich naar aanleiding hiervan bij brief van 22 augustus 2003 bij de minister aangemeld als schrijnend geval.
2.3. Bij brief van 9 september 2003 heeft de minister appellante naar aanleiding van haar verzoek medegedeeld dat haar dossier zal worden beoordeeld op de door haar aangegeven schrijnendheid. De minister heeft appellante bij brief van 1 december 2003 medegedeeld geen reden te zien terug te komen van zijn eerdere besluit. Op 5 december 2005 is appellante in het kader van haar daartegen gerichte bezwaar gehoord door een ambtelijke commissie. In dat gehoor is zij in de gelegenheid gesteld toe te lichten waarom zij vindt dat zij zich in een schrijnende situatie bevindt. Vervolgens heeft de minister in het besluit op bezwaar van 15 december 2005 een inhoudelijk oordeel gegeven over de gestelde schrijnendheid. Aldus is sprake van een aanvraag waarop een besluit als bedoeld in artikel 1:3, derde lid, van de Awb is gevolgd en heeft de rechtbank ten onrechte het daartegen gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard. De grieven slagen.
2.4. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd.
Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het besluit van 15 december 2005 beoordelen in het licht van hetgeen daartoe in eerste aanleg is aangevoerd.
2.5. In het besluit van 15 december 2005 heeft de minister aanleiding gezien om alsnog in bezwaar een inhoudelijk oordeel met betrekking tot de door appellante gestelde schrijnendheid te geven, zodat aan het betoog van appellante in beroep dat de minister zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat zij niet onder de door de minister op 14 januari 2003 gedane toezegging valt, voorbij kan worden gegaan.
2.6. Voorts is in beroep - kort samengevat - aangevoerd dat de minister onvoldoende heeft gemotiveerd dat de situatie van appellante niet dermate schrijnend is dat met toepassing van artikel 3.4, derde lid, van het Vb 2000 in haar verblijf hier te lande moet worden berust.
2.7. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 21 december 2006 in zaak no. 200605794/1, AB 2007,79) dient de minister enig inzicht te geven in de weging van de omstandigheden van het geval die leidde tot afwijzing van het verzoek om toepassing van artikel 3.4, derde lid, van het Vb 2000 in het licht van de omstandigheden van een min of meer vergelijkbaar geval waarin wel toepassing is of zou zijn gegeven aan voormeld artikellid. Het enkele standpunt dat de gestelde feiten en omstandigheden al dan niet als 'schrijnend' worden aangemerkt, biedt ontoereikend inzicht in de verrichte beoordeling. De betekenis van de term is daartoe onvoldoende bepaald. De minister heeft aldus, door in het besluit van 15 december 2005 te volstaan met het standpunt dat de door appellante gestelde en omstandigheden geen schrijnend geval opleveren, zonder dat standpunt te funderen ofwel op min of meer algemene maatstaven ter invulling van het begrip 'schrijnend' ofwel op een vergelijking van de te wegen feitelijke factoren met die in enigszins verwante zaken waarin het verzoek wel is ingewilligd dan wel anderszins te motiveren, dat niet op een deugdelijke motivering doen rusten.
2.8. Gezien het voorgaande, zal de Afdeling het beroep van appellante tegen het besluit 15 december 2005 alsnog gegrond verklaren en dat besluit vernietigen wegens strijd met artikel 7:12 van de Awb.
2.9. De Staatssecretaris van Justitie dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Zutphen, van 18 januari 2007 in zaak no. AWB 06/2007;
III. verklaart het door appellante bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep gegrond;
IV. vernietigt het besluit van de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie van 15 december 2005, kenmerk 0202-23-8010;
V. veroordeelt de Staatssecretaris van Justitie tot vergoeding van bij appellante in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 966,00 (zegge: negenhonderdzesenzestig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de Staat der Nederlanden (het Ministerie van Justitie) aan appellante onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;
VI. gelast dat de Staat der Nederlanden (het Ministerie van Justitie) aan appellante het door haar betaalde griffierecht ten bedrage van € 349,00 (zegge: driehonderdnegenenveertig euro) voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, Voorzitter, en mr. P.A. Offers en mr. T.M.A. Claessens, Leden, in tegenwoordigheid van mr. Y.M. van Soest Ahlers, ambtenaar van Staat.
w.g. Lubberdink
Voorzitter
w.g. Van Soest-Ahlers
ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 13 juli 2007
Voor eensluidend afschrift,
de Secretaris van de Raad van State,
voor deze,
mr. H.H.C. Visser,
directeur Bestuursrechtspraak