ECLI:NL:RVS:2007:BB1412

Raad van State

Datum uitspraak
12 juli 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200703946/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • H.G. Lubberdink
  • M.G.J. Parkins de Vin
  • R. van der Spoel
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de rechtmatigheid van een vrijheidsontnemende maatregel in het vreemdelingenrecht

In deze zaak heeft de Raad van State op 12 juli 2007 uitspraak gedaan in hoger beroep over de rechtmatigheid van een vrijheidsontnemende maatregel die was opgelegd aan een vreemdeling. De vreemdeling had op 29 april 2007 de toegang tot Nederland geweigerd gekregen op basis van artikel 3 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000). De rechtbank had eerder geoordeeld dat de vrijheidsontnemende maatregel onrechtmatig was, omdat er geen informatie was verstrekt over contactpunten die de vreemdeling konden bijstaan, in strijd met artikel 13, derde lid, van de Schengengrenscode. De minister van Justitie, als appellant, stelde echter dat de rechtbank ten onrechte de rechtmatigheid van de toegangsweigering had beoordeeld in het kader van de vrijheidsontnemende maatregel. De Raad van State oordeelde dat de rechtbank niet had onderkend dat de beoordeling van de rechtmatigheid van de toegangsweigering niet tot de bevoegdheid van de rechter die over de vrijheidsontnemende maatregel oordeelt, behoort. De Raad van State verklaarde het hoger beroep gegrond, vernietigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het beroep van de vreemdeling ongegrond. De Raad oordeelde dat er geen grond was voor schadevergoeding en dat er geen proceskostenveroordeling nodig was. De uitspraak benadrukt het belang van de scheiding tussen de beoordeling van toegangsweigeringen en vrijheidsontnemende maatregelen in het vreemdelingenrecht.

Uitspraak

200703946/1.
Datum uitspraak: 12 juli 2007
RAAD VAN STATE
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de Minister van Justitie,
appellant,
tegen de uitspraak in zaak no. AWB 07/20129 van de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats Amsterdam, van 31 mei 2007 in het geding tussen:
[de vreemdeling],
en
appellant.
1. Procesverloop
Bij besluit van 1 mei 2007 is ten aanzien van [de vreemdeling] (hierna: de vreemdeling) een vrijheidsontnemende maatregel toegepast, die nadien is voortgezet. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 31 mei 2007, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank ’s Gravenhage, nevenzittingsplaats Amsterdam (hierna: de rechtbank), het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, bevolen dat de maatregel per 31 mei 2007 wordt opgeheven en de vreemdeling schadevergoeding toegekend. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant (hierna: de minister) bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 7 juni 2007, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 15 juni 2007 heeft de vreemdeling een reactie ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
2. Overwegingen
2.1. In grief 1 klaagt de minister onder meer dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de aan de vreemdeling op de voet van
artikel 6, eerste en tweede lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) opgelegde vrijheidsontnemende maatregel onrechtmatig is, omdat in strijd met artikel 13, derde lid, van de Verordening (EG) Nr. 562/2006 van het Europees Parlement en de Raad tot vaststelling van een communautaire code betreffende de overschrijding van de grenzen door personen (hierna: de Schengengrenscode) bij de toegangsweigering geen informatie is verstrekt over contactpunten die informatie kunnen verschaffen over wettelijke vertegenwoordigers die namens de vreemdeling konden optreden. De minister betoogt dat de rechtbank aldus niet heeft onderkend dat artikel 13 van de Schengengrenscode uitsluitend ziet op de toegangsweigering en dat de rechtmatigheid van de toegangsweigering niet bij de beoordeling van de opgelegde maatregel kon worden betrokken.
2.1.1. In eerste aanleg is onbestreden gebleven dat de vreemdeling, voordat haar een vrijheidsontnemende maatregel is opgelegd, op 29 april 2007 ingevolge artikel 3 van de Vw 2000 de toegang tot Nederland is geweigerd. Het door de vreemdeling voor het eerst in haar reactie op het hoger-beroepschrift ingenomen standpunt, dat haar de toegang niet is geweigerd, behoeft reeds daarom geen bespreking.
Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 5 september 2001 in zaak no. 200103358/1; AB 2001, 366), verdraagt het zich niet met het stelsel van de wet dat de rechter die over de vrijheidsontnemende maatregel oordeelt, zich daarbij tevens uitspreekt over de rechtmatigheid van de toegangsweigering. Eerst indien de toegangsweigering in de daartoe voorziene procedure onrechtmatig is gebleken, kan de rechter, die over de vrijheidsontnemende maatregel heeft te oordelen, zich gesteld zien voor de vraag naar de gevolgen daarvan voor de rechtmatigheid van die maatregel. Niet gebleken is dat de vreemdeling ook tegen de weigering haar toegang te verlenen een procedure had aangespannen en die weigering in dat kader onrechtmatig was bevonden. De toegangsweigering gold derhalve als een gegeven.
Artikel 13, derde lid, van de Schengengrenscode ziet uitsluitend op de rechtsbescherming die een vreemdeling toekomt indien hem de toegang is geweigerd en heeft, anders dan de rechtbank heeft overwogen, niet mede betrekking op een aansluitend, op de voet van artikel 6 van de Vw 2000, opgelegde vrijheidsontnemende maatregel. Door te beoordelen of, in lijn met deze bepaling, bij de toegangsweigering van de vreemdeling schriftelijke informatie is verstrekt over de hierin genoemde contactpunten, is de rechtbank dan ook ten onrechte getreden in een beoordeling van de rechtmatigheid van de toegangsweigering.
De grief slaagt.
2.2. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. Hetgeen de minister overigens naar voren heeft gebracht, behoeft geen bespreking. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling, nu uit het vorenoverwogene voortvloeit dat de voorgedragen beroepsgronden geen aanleiding geven tot een ander oordeel, het beroep van de vreemdeling alsnog ongegrond verklaren. Er is geen grond voor schadevergoeding.
2.3. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Amsterdam, van 31 mei 2007 in zaak no. AWB 07/20129;
III. verklaart het bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep ongegrond;
IV. wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, Voorzitter, en mr. M.G.J. Parkins de Vin en mr. R. van der Spoel, Leden, in tegenwoordigheid van mr. B. van Dokkum, ambtenaar van Staat.
w.g. Lubberdink
Voorzitter
w.g. Van Dokkum
ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 12 juli 2007
480
Verzonden:
Voor eensluidend afschrift,
de Secretaris van de Raad van State,
voor deze,
mr. H.H.C. Visser,
directeur Bestuursrechtspraak