200703357/1.
Datum uitspraak: 17 juli 2007
RAAD VAN STATE
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de Minister van Buitenlandse Zaken,
appellant,
tegen de uitspraak in zaak no. AWB 06/37795 van de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats Amsterdam, van 13 april 2007 in het geding tussen:
Bij afzonderlijke besluiten van 14 februari 2006 heeft appellant (hierna: de minister) een aanvraag van I. en N. Nsubuga (hierna: de vreemdelingen) om hun een machtiging tot voorlopig verblijf te verlenen afgewezen.
Bij besluit van 24 juli 2006 heeft de minister het daartegen door de vreemdelingen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 13 april 2007, verzonden op 16 april 2007, heeft de rechtbank ’s Gravenhage, nevenzittingsplaats Amsterdam (hierna: de rechtbank), het daartegen door de vreemdelingen ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de minister een nieuw besluit op het gemaakte bezwaar neemt met inachtneming van hetgeen in die uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de minister bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 14 mei 2007, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 29 mei 2007 hebben de vreemdelingen een reactie ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
2.1. In de grieven 1 tot en met 3 wordt geklaagd dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de minister, door in zijn besluit van 24 juli 2006 te overwegen dat de aanvraag van de vreemdelingen om hun een machtiging tot voorlopig verblijf (hierna: mvv) te verlenen niet binnen de gestelde termijn van drie maanden is ingediend en de omstandigheid dat referent er niet eerder in slaagde contact te leggen met de vreemdelingen niet tot een ander oordeel leidt, onvoldoende is ingegaan op de door de vreemdelingen naar voren gebrachte bijzondere omstandigheden en zich onvoldoende rekenschap heeft gegeven van de ratio van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder e, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) en de internationale regelgeving waaraan deze bepaling uitvoering beoogt te geven.
De minister stelt zich, samengevat weergegeven, op het standpunt dat voornoemde bepaling eenduidig is geformuleerd en daarom niet de door de rechtbank kennelijk voorgestane opvatting, dat gelet op de bijzondere omstandigheden van het geval en de langdurige vermissing van de vreemdelingen de termijn van drie maanden aanving op het moment dat met hen contact was gelegd, toelaat.
2.1.1. De rechtbank baseert haar oordeel blijkens de aangevallen uitspraak op de wetsgeschiedenis van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder e, van de Vw 2000 en op de internationale instrumenten waaraan deze bepaling beoogt uitvoering te geven, te weten Aanbeveling IVB van de slotakte bij het Verdrag van Genève van 1951, Conclusie 24 XXXII van het Executive Committee van de UNHCR van 1981 en paragraaf 186 van het Handbook on procedures and criteria for determining refugee status.
2.1.2. Ingevolge artikel 29, eerste lid, aanhef en onder e, van de Vw 2000, voor zover hier van belang, kan een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 worden verleend aan de vreemdeling die als minderjarig kind behoort tot het gezin van de vreemdeling, bedoeld onder a tot en met d, die dezelfde nationaliteit heeft als die vreemdeling en gelijktijdig met deze vreemdeling Nederland is ingereisd dan wel is nagereisd binnen drie maanden, nadat aan de vreemdeling, bedoeld onder a tot en met d, de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, bedoeld in artikel 28, is verleend.
2.1.3. Volgens paragraaf C1/4.6.1 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (hierna: de Vc 2000), zoals die luidde ten tijde van belang, gaat de driemaandentermijn in wanneer de desbetreffende verblijfsvergunning op de voet van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a tot en met d, van de Vw 2000 wordt verleend. Indien de houder van de verblijfsvergunning asiel in Nederland bij de Visadienst binnen die termijn een verzoek om advies heeft ingediend, dan wel indien de gezinsleden binnen die termijn in het buitenland een mvv aanvragen, wordt dit gezien als een tijdig ingediende aanvraag, aldus die passage.
Volgens paragraaf C5/23.2.1 van de Vc 2000, zoals die luidde ten tijde van belang, wordt, indien de gezinsleden zich nog in het buitenland bevinden, hun geadviseerd in het buitenland een mvv aan te vragen. Die aanvraag wordt aangemerkt als het begin van nareizen in de zin van artikel 29, eerste lid, onder e en f, van de Vw 2000. De mvv wordt bij de Nederlandse diplomatieke of consulaire vertegenwoordiging in het buitenland aangevraagd, aldus die passage.
2.1.4. Voor verblijf hier te lande van langer dan drie maanden behoeft een vreemdeling een verblijfsvergunning, als bedoeld in artikel 13 van de Vw 2000. Met het oog hierop pleegt een aanvraag om verlening van een mvv door de minister te worden getoetst aan dezelfde criteria als die, welke gelden voor de beoordeling van een aanvraag tot het verlenen van zodanige vergunning.
2.1.5. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 26 september 2006 in zaak no. 200603951/1, JV 2006/429) valt uit het voorgaande af te leiden dat een mvv volgens de minister kan worden verleend met het oog op toelating op de voet van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder e, van de Vw 2000. Een aanvraag daartoe dient dan ook te worden onderzocht aan de hand van die bepaling.
2.1.6. Referent, de vader van de vreemdelingen, is bij besluit van 22 juli 2003 een verblijfsvergunning asiel verleend voor bepaalde tijd met ingang van 13 augustus 1999 op de voet van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 en voorts een verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd met ingang van 13 augustus 2002.
Op 3 augustus 2005 heeft referent de Visadienst verzocht om een ambtshalve advies omtrent de afgifte van een mvv ten behoeve van de vreemdelingen met het oog op gezinshereniging. Op 6 oktober 2005 hebben de vreemdelingen een aanvraag om hun een mvv met het oog op verblijf bij referent te verlenen ingediend.
Gelet op het voorgaande is door de vreemdelingen niet aan het in artikel 29, eerste lid, aanhef en onder e, van de Vw 2000 vervatte zogenoemde nareiscriterium, zoals dat volgens de hiervoor aangehaalde passages van de Vc 2000 wordt toegepast, voldaan.
2.1.7. De Afdeling ziet geen aanleiding voor het oordeel dat de toepassing die de minister - in navolging van de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie volgens de Vc 2000 - aan de woorden "is nagereisd" geeft de grenzen van een redelijke uitleg te buiten gaat.
Anders dan de rechtbank heeft overwogen, zijn tijdens het wetgevingsdebat de barrières die moeten worden genomen om te kunnen nareizen, zoals het traceren van de achtergebleven gezinsleden, aan de orde gesteld. Hetgeen de vreemdelingen hieromtrent hebben aangevoerd, kan derhalve niet worden aangemerkt als omstandigheden die niet geacht kunnen worden bij de uitleg van "nareizen" te zijn betrokken. In dit verband is tevens het bijzondere karakter van de in artikel 29, eerste lid, aanhef en onder e en f, van de Vw 2000 geregelde toelatingsgronden en de inbreuk die daarmee op de algemene systematiek van de Vw 2000 is gemaakt, van betekenis.
De door de rechtbank aangehaalde internationale instrumenten nopen evenmin tot de uitleg die de rechtbank voorstaat.
De grieven slagen.
2.2. In grief 4 wordt geklaagd dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat, voor zover in het besluit van 24 juli 2006 wordt overwogen dat uit artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM) in dit geval geen positieve verplichting voortvloeit, dat besluit niet zorgvuldig is voorbereid en ontoereikend is gemotiveerd nu niet kenbaar de bijzondere feiten en omstandigheden van dit geval bij de belangenafweging zijn betrokken.
De minister stelt zich, onder meer, op het standpunt dat voornoemde bijzondere feiten en omstandigheden in het kader van artikel 8 van het EVRM relevantie missen.
2.2.1. De door de rechtbank bedoelde bijzondere feiten en omstandigheden zijn – samengevat - de volgende.
Referent is naar Nederland gekomen als vluchteling en is in 2003 ook als zodanig toegelaten. In zijn eerste en nader gehoor in de asielprocedure heeft hij verklaard dat hij en zijn echtgenote in juni 1999 zijn opgepakt door soldaten van de Ugandese regering. Zijn vrouw werd naar een andere plaats gebracht. Sedertdien heeft referent niets meer van haar vernomen. De drie kinderen van referent en zijn echtgenote, waaronder de vreemdelingen, zijn bij de arrestatie van hun ouders thuis achtergebleven. De vreemdelingen waren op dat moment 11 en 10 jaar oud. Referent heeft vanuit detentie kunnen ontsnappen en is vervolgens gevlucht. Ook heeft referent verklaard dat hij zijn vrouw en kinderen na zijn arrestatie niet meer gezien heeft en dat hij niet weet waar zij verbleven, noch door wie zijn kinderen nu worden verzorgd. Referent heeft kort nadat hij in Nederland om asiel heeft verzocht en nog voor het nader gehoor in de asielprocedure bij het Internationale Rode Kruis een traceringsverzoek gedaan. De dochter en echtgenote van referent zijn tot op heden niet gevonden. Het Internationale Rode Kruis heeft, nadat het gelukt was de vreemdelingen te traceren, meegedeeld dat de zoekactie verder wordt gestaakt.
2.2.2. Volgens de rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (onder meer het arrest van 18 maart 2003 in de zaak T.I. en W.S. Ebrahim tegen Nederland, JV 2003/203) dient bij de beoordeling van de vraag of artikel 8 van het EVRM in een bepaald geval de positieve verplichting met zich brengt een vreemdeling in staat te stellen tot familie- of gezinsleven in een bepaalde lidstaat, een “fair balance” te worden gevonden tussen enerzijds de belangen van het betrokken individu en anderzijds het betrokken algemeen belang van die lidstaat. Bij deze afweging komt de desbetreffende lidstaat een zekere beoordelingsruimte toe.
Dat een objectieve belemmering bestaat voor gezinsleven tussen de vreemdelingen en referent in Uganda, vormt op zichzelf onvoldoende grond voor het oordeel dat aan het belang van de vreemdelingen om hier te lande bij referent te verblijven meer gewicht moest worden toegekend dan aan het algemeen belang, gediend met het door de minister – in navolging van de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie - gevoerde restrictieve toelatingsbeleid.
Nu blijkens het voorgaande in dit geval niet wordt voldaan aan het nareiscriterium, dient de referent ingevolge artikel 3.22, vierde lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 te voldoen aan het in het eerste lid van dit artikel vervatte middelenvereiste.
De overweging van de rechtbank dat niet kenbaar de bijzondere feiten en omstandigheden van dit geval bij de belangenafweging zijn betrokken, laat de door de minister bij de afweging betrokken omstandigheid dat niet vaststaat dat referent nimmer aan het middelenvereiste zal kunnen voldoen, onverlet. In verband hiermee kon de minister voorbijgaan aan de vraag of de door de rechtbank bedoelde feiten en omstandigheden zo bijzonder zijn, dat hieruit de positieve verplichting voortvloeit om ten behoeve van de overkomst van de vreemdelingen een mvv te verlenen.
De grief slaagt.
2.3. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep van de vreemdelingen tegen het besluit van 24 juli 2006 van de minister alsnog ongegrond verklaren.
2.4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Amsterdam, van 13 april 2007 in zaak no. AWB 06/37795;
III. verklaart het door de vreemdelingen bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, Voorzitter, en mr. B. van Wagtendonk en mr. M.G.J. Parkins de Vin, Leden, in tegenwoordigheid van mr. E. de Groot, ambtenaar van Staat.
w.g. Lubberdink
Voorzitter
w.g. De Groot
ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 17 juli 2007
Voor eensluidend afschrift,
de Secretaris van de Raad van State,
voor deze,
mr. H.H.C. Visser,
directeur Bestuursrechtspraak