200703043/1.
Datum uitspraak: 12 juli 2007
RAAD VAN STATE
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
tegen de uitspraak in zaak nos. AWB 07/14077 en 07/14075 van de voorzieningenrechter van de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats Arnhem, van 20 april 2007 in het geding tussen:
de Staatssecretaris van Justitie.
Bij besluit van 30 maart 2007 heeft de Staatssecretaris van Justitie (hierna: de staatssecretaris) een aanvraag van appellante om haar een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen afgewezen. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 20 april 2007, verzonden op diezelfde dag, heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank ’s Gravenhage, nevenzittingsplaats Arnhem (hierna: de voorzieningenrechter), voor zover thans van belang, het daartegen door appellante ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 27 april 2007, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 7 mei 2007 heeft de staatssecretaris een reactie ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
2.1. In grieven 1 en 3, in hun onderlinge samenhang gelezen, klaagt appellante - samengevat weergegeven - dat de voorzieningenrechter, door te overwegen dat artikel 4, eerste lid, van de Richtlijn 2004/83/EG van de Raad van 29 april 2004 inzake minimumnormen voor de erkenning van onderdanen van derde landen en staatlozen als vluchteling of als persoon die anderszins internationale bescherming behoeft, en de inhoud van de verleende bescherming (hierna: de Definitierichtlijn) voor haar geen relevante wijziging van het recht is, heeft miskend dat dit artikel lidstaten een nieuwe samenwerkingsplicht oplegt op grond waarvan de staatssecretaris gehouden is in haar geval een taalanalyse te laten verrichten.
2.1.1. Zoals de Afdeling meermalen heeft overwogen (recent in de uitspraak van 20 april 2007 in zaak no. 200700590/1; JV 2007/263) moet, indien na een eerdere afwijzende beslissing een materieel vergelijkbare beslissing wordt genomen, voorshands worden aangenomen dat het in die uitspraak uiteengezette beoordelingskader in de weg staat aan een rechterlijke toetsing van dat besluit, als ware het een eerste afwijzing. Slechts indien en voor zover door de vreemdeling in de bestuurlijke fase nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn aangevoerd, dan wel uit het aldus door hem aangevoerde kan worden afgeleid dat zich een voor hem relevante wijziging van het recht voordoet, kunnen dat besluit, de motivering ervan en de wijze waarop het tot stand is gekomen door de bestuursrechter worden getoetst. Dit is slechts anders, indien zich bijzondere, op de individuele zaak betrekking hebbende, feiten en omstandigheden als bedoeld in overweging 45 van het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens van 19 februari 1998 (Bahaddar tegen Nederland; JV 1998/45) voordoen.
2.1.2. Artikel 4, eerste lid, van de Definitierichtlijn luidt als volgt: "De lidstaten mogen van de verzoeker verlangen dat hij alle elementen ter staving van het verzoek om internationale bescherming zo spoedig mogelijk indient. De lidstaat heeft tot taak om de relevante elementen van het verzoek in samenwerking met de verzoeker te beoordelen".
2.1.3. Voor zover dit artikellid al een direct toepasbare norm zou inhouden, bestaat geen grond voor het oordeel dat de hierin opgenomen samenwerkingsplicht verder strekt dan dat de vreemdeling in de gelegenheid wordt gesteld om elementen ter staving van zijn asielverzoek in te dienen en de staatssecretaris, na te hebben bezien in hoeverre deze elementen relevant zijn en aanleiding geven dit verzoek in te willigen, het resultaat van de beoordeling daarvan, voordat een beslissing wordt genomen, mededeelt aan de vreemdeling, zodat deze de mogelijkheid heeft eventuele gebreken te herstellen.
Nu voorts uit dit artikellid, evenals uit artikel 31, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000), volgt dat de verzoeker zijn asielverzoek dient te staven met elementen, bestaat geen grond voor het oordeel dat, indien, zoals in het onderhavige geval, dit niet of onvoldoende, is gebeurd en daardoor twijfel is gerezen aan de door de vreemdeling gestelde identiteit en nationaliteit, de staatssecretaris gehouden zou zijn de vreemdeling tegemoet te komen door een taalanalyse te laten verrichten. Er is derhalve geen sprake van een voor appellante relevante wijziging van het recht.
De grief faalt.
2.2. Hetgeen in grief 2 is aangevoerd, kan niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak leiden. Omdat het aldus aangevoerde geen vragen opwerpt die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoording behoeven, wordt, gelet op artikel 91, tweede lid, van de Vw 2000, met dat oordeel volstaan.
2.3. Het hoger beroep is kennelijk ongegrond. De aangevallen uitspraak dient, met verbetering van de gronden waarop deze rust, te worden bevestigd.
2.4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, Voorzitter, en mr. B. van Wagtendonk en mr. H.G. Sevenster, Leden, in tegenwoordigheid van mr. J.H. van der Winden, ambtenaar van Staat.
w.g. Lubberdink
Voorzitter
w.g. Van der Winden
ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 12 juli 2007
Voor eensluidend afschrift,
de Secretaris van de Raad van State,
voor deze,
mr. H.H.C. Visser,
directeur Bestuursrechtspraak