ECLI:NL:RVS:2007:BB1314

Raad van State

Datum uitspraak
8 augustus 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200609368/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toetsing van ontslagmelding en uitkeringskosten in het onderwijs

In deze zaak heeft de Raad van State op 8 augustus 2007 uitspraak gedaan over een geschil tussen de stichting "Stichting voor Protestants Christelijk Basisonderwijs in de Gemeente Voorst" (appellante) en de stichting "Stichting Participatiefonds voor het Onderwijs" (verweerster). De zaak betreft de niet-ontvankelijk verklaring van een bezwaar door verweerster tegen een eerdere beslissing over het ontslag van een medewerker van appellante. Appellante had verweerster op 29 mei 2006 geïnformeerd over het ontslag, maar verweerster stelde dat dit ontslag niet was gemeld voor toetsing, waardoor zij geen uitspraak kon doen over de (on)vermijdbaarheid van het ontslag. Verweerster kondigde aan dat eventuele uitkeringskosten voortvloeiend uit het ontslag ten laste van appellante zouden komen, op basis van de Wet op het Primair Onderwijs (WPO).

Appellante heeft hiertegen beroep ingesteld, waarbij zij betoogde dat de brief van verweerster als een besluit in de zin van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) moet worden aangemerkt. De Raad van State oordeelde dat de brief van verweerster inderdaad een besluit was, omdat deze rechtsgevolgen met zich meebracht. De Raad oordeelde dat verweerster het bezwaar van appellante ten onrechte niet-ontvankelijk had verklaard. De uitspraak leidde tot de vernietiging van het besluit van verweerster en de verplichting om een nieuw besluit te nemen, waarbij appellante de gelegenheid moet krijgen om eventuele onvolledigheden in haar vergoedingsverzoek aan te vullen.

De Raad van State heeft verweerster ook veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van appellante, die in verband met de behandeling van het beroep zijn gemaakt. De uitspraak benadrukt het belang van correcte besluitvorming door bestuursorganen en de rechten van appellanten in het bestuursrecht.

Uitspraak

200609368/1.
Datum uitspraak: 8 augustus 2007
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
de stichting "Stichting voor Protestants Christelijk Basisonderwijs in de Gemeente Voorst", gevestigd te Twello,
appellante,
en
de stichting "Stichting Participatiefonds voor het Onderwijs",
verweerster.
1.    Procesverloop
Bij brief van 29 mei 2006 heeft verweerster aan appellante meegedeeld dat appellante het ontslag van [medewerkster] niet heeft gemeld, mitsdien het ontslag niet voor toetsing door verweerster is voorgelegd, zij geen uitspraak doet over de (on)vermijdbaarheid van het ontslag en op basis van de Wet op het Primair Onderwijs (hierna: de WPO) eventuele uitkeringskosten die voortvloeien uit het ontslag ten laste van appellante zullen worden gebracht.
Bij besluit van 23 november 2006, verzonden op dezelfde dag, heeft verweerster het door appellante hiertegen gemaakte bezwaar
niet-ontvankelijk verklaard.
Tegen dit besluit heeft appellante bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 27 december 2006, beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 26 januari 2007.
Bij brief van 11 april 2007 heeft verweerster een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 17 juli 2007, waar appellante, vertegenwoordigd door mr. B.T. Brouwer, werkzaam bij de stichting Dyade Dienstverlening Onderwijs, en verweerster, vertegenwoordigd door mr. H.P. Coppens, werkzaam bij verweerster, zijn verschenen.
2.    Overwegingen
2.1.    Ingevolge artikel 1:3, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) wordt onder besluit verstaan: een schriftelijke beslissing van een bestuursorgaan, inhoudende een publiekrechtelijke rechtshandeling.
Ingevolge artikel 1:3, derde lid, van de Awb wordt onder aanvraag verstaan: een verzoek van een belanghebbende, een besluit te nemen.
Ingevolge artikel 4:5, eerste lid, aanhef en onder a en c, van de Awb kan het bestuursorgaan besluiten de aanvraag niet te behandelen indien de aanvrager niet heeft voldaan aan enig wettelijk voorschrift voor het in behandeling nemen van de aanvraag of indien de verstrekte gegevens en bescheiden onvoldoende zijn voor de beoordeling van de aanvraag of voor de voorbereiding van de beschikking, mits de aanvrager de gelegenheid heeft gehad de aanvraag binnen een door het bestuursorgaan gestelde termijn aan te vullen.
2.2.    Ingevolge artikel 138, derde lid, van de WPO worden op de bekostiging eveneens in mindering gebracht de kosten van werkloosheidsuitkeringen, suppleties inzake arbeidsongeschiktheid alsmede uitkeringen wegens ziekte en arbeidsongeschiktheid van gewezen personeel anders dan op grond van de Ziektewet. De eerste volzin is niet van toepassing, indien de rechtspersoon, bedoeld in artikel 184, op een daartoe strekkend verzoek van het bevoegd gezag, voorafgaand aan het ontslag heeft ingestemd met het ten laste van die rechtspersoon brengen van de kosten van uitkeringen of suppleties als bedoeld in de eerste volzin.
Ingevolge artikel 184, eerste lid, van de WPO is het bevoegd gezag van een school onderscheidenlijk het bestuur van een centrale dienst aangesloten bij een door de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap aan te wijzen rechtspersoon met volledige rechtsbevoegdheid die zich ten doel stelt waarborgen te bieden voor de kosten van werkloosheidsuitkeringen, suppleties inzake arbeidsongeschiktheid alsmede uitkeringen wegens ziekte en arbeidsongeschiktheid van gewezen personeel anders dan op grond van de Ziektewet ten behoeve van gewezen personeel.
Ingevolge het vierde lid, voor zover thans van belang, stelt de rechtspersoon regels vast voor de behandeling, beoordeling en beantwoording van een verzoek van het bevoegd gezag bedoeld in artikel 138, derde lid.
2.3.    Verweerster is de in artikel 184, eerste en vierde lid, van de WPO bedoelde rechtspersoon. Zij heeft voor het schooljaar 1999-2000 het "Reglement Participatiefonds Primair Onderwijs schooljaar 1999-2000" (hierna: het Reglement) vastgesteld. Dit Reglement is ingevolge artikel 32 van het Reglement in werking getreden op 1 februari 1999 en heeft betrekking op ontslagen die zijn of worden geëffectueerd per of na 1 augustus 1999.
2.4.    Ingevolge artikel 1, aanhef en onder 17 wordt in het Reglement onder instroomtoets verstaan de toetsing van een door het bevoegd gezag ingediend vergoedingsverzoek, dat wordt toegewezen of afgewezen door het bestuur van de Stichting Participatiefonds voor het Onderwijs.
Ingevolge artikel 1, aanhef en onder 19, wordt in het Reglement onder melding verstaan het schriftelijk bij het bestuur melden van een (voorgenomen) ontslag waarvoor een uitkeringsaanvraag op grond van het Besluit Werkloosheid onderwijs- en onderzoekspersoneel (Stb. 1994, 100; hierna: het BWOO) bij de stichting Uitvoeringsinstelling Sociale Zekerheid voor Overheids- en onderwijspersoneel (hierna: USZO), is, dan wel kan worden ingediend.
Ingevolge artikel 1, aanhef en onder 34, wordt in het Reglement onder USZO verstaan de door de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap aangewezen uitvoeringsorganisatie in het kader van het BWOO.
Ingevolge artikel 1, aanhef en onder 35, wordt in het Reglement onder vergoedingsverzoek verstaan een door het bevoegd gezag ingediend verzoek - middels de melding van een ontslag - op grond van artikel 138, derde lid, van de WPO, strekkende tot het voor rekening van het Participatiefonds nemen van de kosten van werkloosheidsuitkeringen en suppletieregeling op grond van het BWOO van een (voorgenomen) ontslag.
Ingevolge artikel 3.1 geschiedt de beoordeling van een vergoedingsverzoek door middel van een toetsing van ieder door het bevoegd gezag gemeld individueel ontslag.
Ingevolge artikel 3.2 wordt van alle uitkeringsaanvragen die op grond van het BWOO worden ingediend bij USZO en die een gevolg zijn van een ontslag per of na 1 augustus 1999 door het bevoegd gezag melding gemaakt bij het bestuur.
Ingevolge artikel 3.3 vindt de melding plaats binnen twee weken na ondertekening van de uitkeringsaanvraag door het bevoegd gezag.
Ingevolge artikel 3.4 rappelleert het bestuur het bevoegd gezag eenmaal indien de melding bedoeld in het tweede lid, het bestuur niet bereikt.
Ingevolge artikel 3.5 is, indien de melding niet is ontvangen binnen zes weken na verzenddatum van het in het vierde lid bedoelde rappel, geen sprake van een vergoedingsverzoek. De eventuele kosten van werkloosheidsuitkeringen en suppletieregeling zijn krachtens artikel 138, derde lid, van de WPO voor rekening van het bevoegd gezag. De tweede volzin is niet van toepassing indien de termijnoverschrijding niet aan het bevoegd gezag is toe te rekenen.
Ingevolge artikel 13.2, voor zover thans van belang, wordt het bevoegd gezag, wanneer een melding onvolledig is, verzocht om uiterlijk binnen zes weken na dagtekening van de kennisgeving omtrent de onvolledigheid, de opgave te completeren.
2.5.    Bij brief van 10 april 2006 heeft verweerster aan appellante meegedeeld dat uit de uitkeringsgegevens die periodiek door UWV (Uitvoering Werknemersverzekeringen; sinds 1 januari 2002 de rechtsopvolger van USZO) aan verweerster worden verstrekt is gebleken dat als gevolg van het ontslag van één van de medewerkers van appellante op 1 februari 2000 per 5 januari 2004 een werkloosheids- of loonsuppletieuitkering is ontstaan, doch dat verweerster geen ontslagmelding voor de instroomtoets heeft ontvangen. Voorts heeft verweerster verzocht om op het bijgaande antwoordformulier aan te kruisen welke situatie van toepassing is op de uitkering. Op 27 april 2006 is bij verweerster het antwoordformulier ingekomen met daarop aangekruist dat het ontslag niet door appellante wordt gemeld, omdat "er sprake is van 80% - 100% arbeidsongeschiktheid, zonder kans op herstel binnen 6 maanden". Bij brief van 29 mei 2006 heeft verweerster aan appellante meegedeeld dat deze reactie niet wordt beschouwd als een instroommelding, nu de reden van het ontslag niet is onderbouwd. Voorts is in de brief vermeld dat verweerster geen uitspraak doet over de (on)vermijdbaarheid van het ontslag en op basis van de WPO eventuele uitkeringskosten die voortvloeien uit dit ontslag door het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap ten late van appellante worden gebracht.
Bij besluit van 23 november 2006 heeft verweerster het door appellante tegen de brief van 29 mei 2006 gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard. Daartoe heeft verweerster overwogen dat de brief geen besluit is in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb.
2.6.    Appellante betoogt dat verweerster het door haar gemaakte bezwaar ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard, nu de brief van 29 mei 2006 als rechtsgevolg heeft dat de uitkeringskosten ten laste van appellante worden gebracht.
2.6.1.    Bij brief van 10 april 2006 heeft verweerster appellante in de gelegenheid gesteld het ontslag van [medewerkster] alsnog te melden. Op dat moment stond vast dat met betrekking tot dit ontslag een uitkeringsaanvraag bij UWV was gedaan. Ingevolge het door verweerster zelf opgestelde artikel 3.2 van het Reglement was appellante dan ook gehouden het ontslag bij verweerster te melden.
Niet in geschil is dat appellante het van verweerster ontvangen antwoordformulier op 26 april 2006 - dat wil zeggen binnen zes weken na verzending van de brief van 10 april 2006 - heeft ingestuurd met daarop aangekruist dat het ontslag door haar niet wordt gemeld omdat "er sprake is van 80% - 100% arbeidsongeschiktheid, zonder kans op herstel binnen 6 maanden". In aanmerking genomen de voormelde op appellante rustende meldingsplicht en gelet op artikel 1, aanhef en onder 35, van het Reglement heeft verweerster naar het oordeel van de Afdeling het door appellante ingestuurde antwoordformulier evenwel niet anders kunnen begrijpen dan als een vergoedingsverzoek in de zin van het Reglement en mitsdien als een aanvraag in de zin van artikel 1:3, derde lid, van de Awb. Nu de brief van 29 mei 2006 een reactie is op het door appellante ingediende vergoedingsverzoek, deze reactie met zich brengt dat verweerster de instemming als bedoeld in de tweede volzin van artikel 138, derde lid, van de WPO niet verleent en daarmee tot gevolg heeft dat eventuele uitkeringskosten die voortvloeien uit het ontslag van [medewerkster] door het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap ten laste van appellante worden gebracht, dient de brief te worden aangemerkt als een besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb. Gelet hierop, heeft verweerster het daartegen door appellante gemaakte bezwaar ten onrechte niet-ontvankelijk verklaard.
2.7.    Gelet op het vorenoverwogene, is het beroep van appellante gegrond. De bestreden beslissing op bezwaar komt voor vernietiging in aanmerking. Verweerster dient een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak. Voor zover het vergoedingsverzoek van 26 april 2006 niet volledig is, dient verweerster, alvorens een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen, ingevolge artikel 4:5, eerste lid, van de Awb, gelezen in verbinding met artikel 13.2 van het Reglement, appellante in de gelegenheid te stellen het verzoek uiterlijk binnen zes weken na dagtekening van de kennisgeving omtrent de onvolledigheid aan te vullen.
2.8.    Verweerster dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
3.    Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I.    verklaart het beroep gegrond;
II.    vernietigt het besluit van de stichting "Stichting Participatiefonds voor het Onderwijs" van 23 november 2006, kenmerk BZWPF1803/1069;
III.    veroordeelt de stichting "Stichting Participatiefonds voor het Onderwijs" tot vergoeding van bij appellante in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 644,00 (zegge: zeshonderdvierenveertig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de stichting "Stichting Participatiefonds voor het Onderwijs" aan appellante onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;
IV.    gelast dat de stichting "Stichting Participatiefonds voor het Onderwijs" aan appellante het door haar voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 281,00 (zegge: tweehonderdeenentachtig euro) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. J.E.M. Polak, Voorzitter, en mr. J.H.B. van der Meer en mr. A.W.M. Bijloos, Leden, in tegenwoordigheid van mr. J.E. van den Brink, ambtenaar van Staat.
w.g. Polak    w.g. Van den Brink
Voorzitter    ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 8 augustus 2007
435.