200608281/1.
Datum uitspraak: 8 augustus 2007
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
het college van burgemeester en wethouders van Harenkarspel
appellant,
tegen de uitspraak in zaak no. WRO 05/455 van de rechtbank Alkmaar van 9 oktober 2006 in het geding tussen:
[wederpartij], wonend te [woonplaats]
Bij besluit van 29 november 2002 heeft appellant (hierna: het college) aan [vergunninghouder] te [plaats] vrijstelling en bouwvergunning verleend voor het bouwen van een woning op het perceel [locatie] te [plaats].
Bij besluit van 14 juli 2003 heeft het college het door [wederpartij] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 18 juni 2004 heeft de rechtbank Alkmaar (hierna: de rechtbank) het daartegen door [wederpartij] ingestelde beroep gegrond verklaard, de beslissing op bezwaar vernietigd en het college opgedragen een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen.
Bij besluit van 18 januari 2005 heeft het college het door [wederpartij] gemaakte bezwaar wederom ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 9 oktober 2006, verzonden op 10 oktober 2006, heeft de rechtbank Alkmaar (hierna: de rechtbank), voor zover hier van belang, het daartegen door [wederpartij] ingestelde beroep gegrond verklaard, de beslissing op bezwaar vernietigd en het college opgedragen een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft het college bij brief van 13 november 2006, bij de Raad van State ingekomen op 15 november 2006, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 13 december 2006. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 24 april 2007 heeft [wederpartij] van antwoord gediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 22 juni 2007, waar het college, vertegenwoordigd door mr. M.M. Schaper, werkzaam bij de gemeente, en ir. J.P.J. Oostdijk, adviseur van adviesbureau Peutz B.V. (hierna: Peutz), en [wederpartij] in persoon en bijgestaan door mr. R.G.J. Laan, advocaat te Hoorn, zijn verschenen.
2.1. Het geding betreft de verleende bouwvergunning en vrijstelling als bedoeld in artikel 19, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening voor het bouwen van een woning op een perceel gelegen naast dat van [wederpartij], waar deze een agrarisch bedrijf heeft. In dat verband heeft het college met het oog op de voor het agrarische bedrijf op grond van het Besluit akkerbouwbedrijven milieubeheer geldende geluidgrenswaarden een akoestisch onderzoek laten verrichten.
2.2. Voorop staat dat nu [wederpartij] niet zelf tegen de aangevallen uitspraak hoger beroep heeft ingesteld de Afdeling niet toe kan komen aan behandeling van de kritiek van [wederpartij] daarop zoals neergelegd in zijn reactie op het hoger beroep van het college.
2.3. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank de bestreden beslissing op bezwaar van 20 januari 2005 vernietigd op de grond dat de daaraan ten grondslag gelegde akoestische rapportage van Peutz, ook nadat het college - daartoe door de rechtbank in de gelegenheid gesteld - een door Peutz opgesteld nader akoestisch rapport had ingediend, onvolkomenheden bevatte omtrent de akoestische relevantie van het schoonspuiten van de kisten en de meting van het geluidsniveau van het schoonspuiten van de tractoren op het bedrijf van [wederpartij].
2.4. Het college betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de akoestische rapportage van Peutz over het schoonspuiten van de kisten een onvolkomenheid bevat, waar in het rapport, aan de hand van de van [wederpartij] verkregen informatie over zijn bedrijfsvoering, is geconcludeerd dat het geluid van die activiteit niet behoefde te worden betrokken bij de geluidmetingen. Het college voert daartoe aan dat [wederpartij] in het met hem ten behoeve van het akoestisch onderzoek gevoerde voorgesprek heeft aangegeven dat hij maximaal 40 uur per jaar kisten schoonspuit en dat hij dan vijf tot zes uur per keer bezig is. Peutz heeft berekend dat deze activiteit daarmee maximaal acht dagen per jaar wordt verricht. Daarmee vindt deze activiteit minder dan twaalf keer per jaar plaats gedurende de dagperiode en valt deze niet onder de representatieve bedrijfssituatie, waarmee op grond van de "Handleiding meten en rekenen Industrielawaai" wordt gerekend. Het met deze activiteit gepaard gaande geluid is volgens het college dan ook terecht niet verder in het akoestisch onderzoek betrokken
2.4.1. Ter zitting is gebleken dat van het voorgesprek met [wederpartij] geen verslag is opgemaakt ten behoeve van de partijen. De bij het gesprek aanwezige ambtenaar van de gemeente heeft slechts summiere aantekeningen gemaakt waarin in telegramstijl is vermeld: tien kisten per uur, 40 uur per jaar en vijf tot zes uur per dag. Dat deze aantekeningen tot misverstanden zouden kunnen leiden over de omvang van de schoonmaakwerkzaamheden is niet uit te sluiten. De juistheid van deze aantekeningen valt niet te controleren en is ter zitting door [wederpartij] gemotiveerd betwist. De vermelding in de door Peutz opgestelde beschrijving van de representatieve bedrijfssituatie, inhoudende dat uit door [wederpartij] verstrekte informatie is gebleken dat het vullen van de spuittank en het schoonmaken van de kisten in de dagperiode minder dan twaalf keer per jaar plaatsvindt, kan dan ook - anders dan het college meent - niet als uitgangspunt worden genomen. Dit te minder nu, zoals ook door de rechtbank is geconstateerd, diezelfde beschrijving een opsomming van akoestisch relevante activiteiten bevat waarin het schoonspuiten van kisten met behulp van een stoomcleaner gedurende het gehele jaar is opgenomen. De beschrijving is daardoor innerlijk tegenstrijdig. Het college kan worden toegegeven dat [wederpartij] in zijn reacties op die beschrijving en nadien op het concept-rapport en het vastgestelde rapport van Peutz niet ondubbelzinnig heeft aangegeven dat met het schoonspuiten van de kisten meer dan twaalf dagen per jaar zijn gemoeid, maar, gelet op die tegenstrijdigheid in het rapport, kan hem dat niet worden tegengeworpen. In zijn schrijven van 23 december 2004 aan de gemeente heeft hij bovendien wel opgemerkt dat in het rapport nergens de hogedrukspuit voor het schoonmaken van de kisten is genoemd. Voorstelbaar is derhalve dat [wederpartij] - zoals hij ter zitting heeft beschreven - tijdens het eerdergenoemde voorgesprek naar voren heeft gebracht dat waar het ging om activiteiten die minder dan twaalf keer per jaar plaatsvinden, hij heeft gesproken over het vullen van de spuittank. Met het schoonspuiten van de kisten is hij, naar hij heeft gesteld, veel meer tijd kwijt. Het gaat om ongeveer 1000 gevulde kisten die gedurende een jaar soms meermalen worden geleegd en dan worden schoongemaakt. Dat vergt per kist van 1.20 bij 1.60 bij 1.00 meter minimaal vijf minuten, waarbij moet worden meegerekend dat de hogedrukspuit aan blijft staan bij het draaien van de kisten en het wisselen ervan. Dat deze weergave volstrekt bezijden de werkelijkheid zou zijn, komt de Afdeling niet aannemelijk voor.
2.4.2. Het betoog van het college slaagt niet. De rechtbank is op goede grond tot de slotsom gekomen dat de akoestische rapportage op het punt van het schoonspuiten van de kisten een onvolkomenheid bevat, die maakt dat de bestreden beslissing op bezwaar van 20 januari 2005 niet in stand kan blijven.
2.5. Het college heeft in hoger beroep over het ontbreken van meetgegevens van het schoonspuiten van de tractoren naar voren gebracht dat het rapport van Peutz na de aangevallen uitspraak op dat punt is aangepast. Daarmee staat vast dat de rechtbank ook op dit punt met juistheid heeft geconstateerd dat de akoestische rapportage onvolkomenheden bevatte.
2.6. Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep ongegrond is en dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.7. Met betrekking tot het betoog van het college dat de aanpassingen van het rapport op het punt van het schoonspuiten van de tractoren geen wijziging heeft gebracht in de conclusie ter zake, merkt de Afdeling op dat zij geen aanleiding ziet thans na te gaan of die aanpassingen de in het rapport gehandhaafde conclusie dat wordt voldaan aan de op grond van het Besluit akkerbouwbedrijven en milieubeheer geldende grenswaarden, rechtvaardigen. Uit hetgeen hiervoor is overwogen volgt dat het college op grond van hetgeen de rechtbank bij de aangevallen uitspraak heeft beslist gehouden is een nieuwe beslissing op het bezwaarschrift van [wederpartij] te nemen. In dat verband kan het college ook zijn standpunt aangaande de aanpassingen vermelden en toelichten.
2.8. Het college dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Harenkarspel tot vergoeding van bij [wederpartij] in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 644,00 (zegge: zeshonderdvierenveertig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de gemeente Harenparspel aan [wederpartij] onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald.
Aldus vastgesteld door mr. C.M. Ligtelijn-van Bilderbeek, Voorzitter, en mr. P.A. Offers en mr. P.B.M.J. van der Beek-Gillessen, Leden, in tegenwoordigheid van mr. A.M. van Meurs-Heuvel, ambtenaar van Staat.
w.g. Ligtelijn-van Bilderbeek w.g. Van Meurs-Heuvel
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 8 augustus 2007