200700161/1.
Datum uitspraak: 8 augustus 2007
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak in zaak no. 05/1390 van de rechtbank Almelo van 27 november 2006 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Hellendoorn.
Bij besluit van 16 april 2004 heeft het college van burgemeester en wethouders van Hellendoorn (hierna: het college) aan appellant vrijstelling en bouwvergunning verleend voor het bouwen van een vervangende woning aan de [locatie] te [plaats] (hierna: het perceel).
Bij besluit van 31 augustus 2004 heeft het college het daartegen door [wederpartijen] gemaakte bezwaar gegrond verklaard en de bouwvergunning geweigerd.
Bij uitspraak van 18 juli 2005 heeft de rechtbank Almelo (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellant ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 31 augustus 2004 vernietigd en het college opgedragen opnieuw op het bezwaar van [wederpartijen] te beslissen, met inachtneming van hetgeen in die uitspraak is overwogen.
Bij besluit van 4 oktober 2005 heeft het college het tegen het besluit van 16 april 2004 door [wederpartijen] gemaakte bezwaar alsnog ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 27 november 2006, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank het daartegen door [wederpartijen] ingestelde beroep gegrond verklaard en de bestreden beslissing op bezwaar vernietigd. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 4 januari 2007, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 21 maart 2007 heeft [wederpartijen], die in de gelegenheid is gesteld als partij aan het geding deel te nemen, een reactie ingediend.
Bij brief van 23 maart 2007 heeft het college van antwoord gediend.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van [wederpartijen]. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 19 juli 2007, waar het college, vertegenwoordigd door M.A. Reinders en J.M. Dollen, beide ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen. Voorts is daar als partij gehoord [wederpartijen], bijgestaan door mr. E.D. Kruidhof-Dijk, advocaat te Zwolle. Appellant is met kennisgeving niet verschenen.
2.1. Met het bouwplan wordt de maximale inhoud van 550 m³, die ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Buitengebied 1995" (hierna: het bestemmingsplan) voor woningbouw mogelijk is, overschreden.
Teneinde bouwvergunning te verlenen, heeft het college toepassing gegeven aan de bevoegdheid vrijstelling te verlenen krachtens artikel 19, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: de WRO).
2.2. Aan de vrijstelling heeft het college de nota "Inhoud van woningen en bijgebouwen in het buitengebied" (hierna: de nota) ten grondslag gelegd. In de nota is voor woningen in het buitengebied een maximale inhoud van 660 m³ toegestaan en voor bijgebouwen een maximale oppervlakte van 75 m².
2.3. Appellant betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de in de nota maximaal toegestane inhoud van 660 m³ met het bouwplan wordt overschreden. Anders dan de rechtbank heeft overwogen, dienen de garage en de bovenliggende vliering te worden aangemerkt als een bijgebouw en niet te worden meegerekend bij de inhoud van de woning, aldus appellant.
2.3.1. Ingevolge artikel 1, sub 21, van de voorschriften van het bestemmingsplan wordt onder bijgebouw verstaan een gebouw, vrijstaand danwel aangebouwd, behorende bij een op hetzelfde bouwperceel gelegen woning, uitsluitend te gebruiken als huishoudelijke berging voor het stallen van fietsen, auto's, toercaravans e.d. en/of het uitoefenen van een hobby. Dit gebouw dient als zodanig herkenbaar en ondergeschikt te zijn aan de bijbehorende woning.
2.3.2. De woning waarop de aanvraag ziet bestaat uit een hoofdvleugel en een haaks daarop geplaatste zijvleugel met een 80 centimeter lagere nokhoogte, waarvan naast de garage ook de entree tot de woning, een toilet en een deel van de keuken deel uit maken. Blijkens de bouwtekening is de garage bouwkundig niet duidelijk onderscheiden van de rest van de zijvleugel en hebben zowel de garage als de kapverdieping op de garage een verbinding met het woongedeelte. Uit de aard en de constructie van de kapverdieping blijkt niet dat een gebruik voor woonfuncties evident onmogelijk is. Evenmin is gebleken dat de verdieping niet ook voor woonfuncties zal gaan dienen. Daarbij is in aanmerking genomen dat de vliering boven de garage op de bouwtekening als verblijfsruimte is aangegeven en is voorzien van twee dakkapellen.
Gelet hierop, heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat het college de door hem als "bijgebouw" aangemerkte zijvleugel ten onrechte niet als deel van het hoofdgebouw heeft aangemerkt en bij de berekening van de inhoud hiervan betrokken.
Nu de inhoud van de woning inclusief de garage met vliering het maximum van 660 m³ overschrijdt, is de vrijstelling in strijd met de nota verleend. De verwijzing door appellant naar andere woningen met garages waarvoor wel een vrijstelling en bouwvergunning zou zijn verleend, doet daar niet aan af. Appellant heeft niet nader onderbouwd dat deze woningen op één lijn zijn te stellen met het onderhavige bouwplan. Er bestaat dan ook geen grond voor het oordeel dat het college in verband met het gelijkheidsbeginsel gehouden zou zijn de in strijd met de nota verleende vrijstelling bij de beslissing op bezwaar te handhaven. Het betoog faalt.
2.3.3. Anders dan appellant betoogt, heeft de rechtbank geen aanleiding hoeven te zien de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit van 4 oktober 2005 in stand te laten in verband met de bekendmaking op 4 juli 2006 van gewijzigd beleid door het college op grond waarvan woningen met een maximum inhoud van 750 m³ zijn toegestaan. Daarbij is in aanmerking genomen dat [wederpartijen] de rechtmatigheid van deze beleidswijziging heeft betwist.
2.4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. H. Troostwijk, Voorzitter, en mr. T.M.A. Claessens en mr. S.F.M. Wortmann, Leden, in tegenwoordigheid van mr. R.P.F. Boermans, ambtenaar van Staat.
w.g. Troostwijk w.g. Boermans
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 8 augustus 2007