200608472/1.
Datum uitspraak: 8 augustus 2007
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak in zaak no. 05/3725 van de rechtbank 's-Hertogenbosch van 30 oktober 2006 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Sint-Oedenrode.
Bij besluit van 12 april 2005 heeft het college van burgemeester en wethouders van Sint-Oedenrode (hierna: het college) aan appellante een last onder dwangsom opgelegd tot het staken van de bewoning van het bijgebouw achter de woning op het perceel [locatie] te [plaats] (hierna: het perceel).
Bij besluit van 4 oktober 2005 heeft het college het door appellante daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 30 oktober 2006, verzonden op 7 november 2006, heeft de rechtbank 's-Hertogenbosch (hierna: de rechtbank) het daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief van 23 november 2006, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 30 januari 2007 heeft het college van antwoord gediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 22 juni 2007, waar appellante, in persoon en bijgestaan door mr. C.A.M.J. de Wit, advocaat te Uden, en het college, vertegenwoordigd door mr. M.H.J. van Els, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen.
2.1. Ingevolge het ter plaatse geldende - op 6 juni 2002 in werking getreden - bestemmingsplan "Buitengebied 1997" rust op het perceel de medebestemming "Woondoeleinden". Het bijgebouw dat door appellante wordt bewoond is gesitueerd in het deelvlak "achtertuin".
Ingevolge artikel 22a, eerste lid, van de bij dit bestemmingsplan behorende voorschriften is het verboden de in dit plan opgenomen gronden en bouwwerken te gebruiken of te doen gebruiken op een wijze of tot een doel strijdig met de aan de grond gegeven bestemming, zoals die nader is aangegeven in de doeleinden.
Ingevolge het tweede lid, onder b, wordt onder strijdig gebruik in ieder geval verstaan - voor zover hier van belang - het gebruik van (vrijstaande) bedrijfs/bijgebouwen voor bewoning binnen de medebestemming "Woondoeleinden".
Ingevolge artikel 21, tweede lid, van de planvoorschriften -voor zover hier van belang - mag het gebruik van bouwwerken dat in strijd is met het in artikel 22 (lees 22a) bepaalde en dat reeds plaatsvond vóór de datum, waarop het plan rechtskracht heeft verkregen, worden voortgezet.
Ingevolge het derde lid is het bepaalde in het tweede lid niet van toepassing op gebruik dat reeds in strijd was met het voorheen geldende plan en waartegen wordt of alsnog kan worden opgetreden.
2.2. Niet in geschil is dat de bewoning door appellante van het bijgebouw op het perceel in strijd is met het bepaalde in artikel 22a van de planvoorschriften en dat deze bewoning in ieder geval vanaf 1986 ongewijzigd is gebleven.
2.3. Vast staat voorts dat het college appellante eerder bij besluit van 30 januari 1995 onder oplegging van een dwangsom heeft gelast de bewoning van het genoemde bijgebouw te staken. Appellante heeft tegen dit besluit geen bezwaar gemaakt, zodat dit in rechte onaantastbaar is.
2.4. Appellante betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het college met het besluit van 30 januari 1995 het strijdige gebruik tijdig heeft gewraakt. Zij voert daartoe aan dat het gebruik toentertijd niet kon worden gewraakt, omdat zij het pand al sinds eind jaren '70 bewoont en dit gebruik op grond van het overgangsrecht, neergelegd in artikel 25B van het voormalige bestemmingsplan "Buitengebied", mocht worden voorgezet. Volgens appellante reikt de formele rechtskracht van het besluit van 30 januari 1995 niet zover dat dit voor het onderhavige dwangsombesluit van betekenis kan zijn. Zij wijst er daarbij op dat het eerste besluit bij het nemen van het thans aan de orde zijnde dwangsombesluit is ingetrokken.
2.5. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen, bijvoorbeeld in de uitspraak van 3 maart 2004 in zaak no.
200306008/1(AB 2004, 251), strekt het overgangsrecht ertoe, mede uit een oogpunt van rechtszekerheid, bescherming te bieden aan gevestigde belangen of rechten bij invoering van een nieuwe regeling, die de bestaande toestand niet dekt. In die uitspraak is verder overwogen dat dit betekent dat een overgangsrechtelijke bepaling in het bestemmingsplan niet zover strekt dat zij mede kan worden ingeroepen in een geval, waarin het bevoegde bestuursorgaan onder de werking van het vroegere planologische regime het in geding zijnde gebruik heeft gewraakt, en rechtens kon wraken, en het gebruik desondanks is voortgezet. Ten slotte heeft de Afdeling in die uitspraak uitgemaakt dat in de situatie dat met het bestemmingsplan strijdig gebruik door middel van een handhavingsbesluit is gewraakt en dat besluit in rechte onaantastbaar is geworden, moet worden aangenomen dat het bevoegde bestuursorgaan ook rechtens kon wraken. Onder die omstandigheden kan geen beroep meer worden gedaan op het overgangsrecht. Die situatie doet zich in dit geval voor. Het met het oude bestemmingsplan "Buitengebied" strijdige gebruik is immers gewraakt bij de dwangsomaanschrijving van 30 januari 1995. Dit besluit is, zoals hiervoor onder 2.3. is vastgesteld, in rechte onaantastbaar, zodat op grond daarvan moet worden aangenomen dat het college dit gebruik rechtens kon wraken. De rechtbank heeft dan ook terecht overwogen dat juist is het standpunt van het college dat appellante om die reden geen beroep op het overgangsrecht neergelegd in het oude bestemmingsplan "Buitengebied" toekomt. De rechtbank heeft - anders dan appellante heeft betoogd - dan ook terecht niet alsnog onderzocht of het gewraakte gebruik onder de werking viel van het overgangsrecht neergelegd in dat bestemmingsplan. Daaraan kan niet afdoen dat het college het besluit van 30 januari 1995 bij het nemen van het besluit van 12 april 2005 heeft ingetrokken. De rechtbank heeft er in dat verband terecht op gewezen dat het eerder genomen dwangsombesluit is uitgewerkt en dat aan de intrekking van dat besluit geen terugwerkende kracht is toegekend.
2.6. De conclusie is dat het gebruik in strijd is met artikel 22a, eerste lid, van de bij het bestemmingsplan "Buitengebied 1997" behorende voorschriften, zodat het college ter zake handhavend kon optreden.
Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd, dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet uitzicht op legalisatie bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.
2.7. De rechtbank is terecht en op goede gronden tot de conclusie gekomen dat het college heeft kunnen aannemen dat legalisatie op grond van het in voorbereiding zijnde bestemmingsplan "Mantelzorg" niet tot de mogelijkheden behoort. Evenzeer terecht en op goede gronden heeft de rechtbank overwogen dat het gegeven dat de bewoning door appellante van het bijgebouw door het college enige jaren is gedoogd, niet maakt dat daartegen niet meer handhavend kon worden opgetreden. Die bewoning werd gedoogd voor de periode dat de moeder van appellante in het hoofdgebouw woonachtig zou zijn en diende daarna te worden beëindigd. Ten slotte heeft de rechtbank de geboden begunstigingstermijn terecht niet onredelijk geacht.
2.8. Met betrekking tot het betoog van appellante dat zij ten onrechte niet in de gelegenheid is gesteld te reageren op het voornemen van het college om een nieuw dwangsombesluit te nemen, heeft de rechtbank terecht overwogen dat een eventuele schending van artikel 4:8, eerste lid, aanhef en onder b, van de Algemene wet bestuursrecht genoegzaam hersteld kan worden geacht indien appellante in de bezwaarfase in de gelegenheid is gesteld te worden gehoord. Vervolgens heeft de rechtbank vastgesteld dat appellante in de bezwaarfase is gehoord en daar al haar zienswijzen aan de orde heeft kunnen stellen. Appellante heeft niet onderbouwd dat het horen tijdens de hoorzitting in de bezwaarfase onzorgvuldig is verlopen. Niet kan dan ook staande worden gehouden dat zij door het achterwege laten van het horen als bedoeld in voormeld artikellid in haar belangen is geschaad.
2.9. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. C.M. Ligtelijn-van Bilderbeek, Voorzitter, en mr. P.A. Offers en mr. P.B.M.J. van der Beek-Gillessen, Leden, in tegenwoordigheid van mr. A.M. van Meurs-Heuvel, ambtenaar van Staat.
w.g. Ligtelijn-van Bilderbeek w.g. Van Meurs-Heuvel
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 8 augustus 2007