200608119/1.
Datum uitspraak: 8 augustus 2007
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak in zaak no. 05/899 van de rechtbank Assen van 28 september 2006 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Tynaarlo.
Bij besluit van 22 februari 2005 heeft het college van burgemeester en wethouders van Tynaarlo (hierna: het college) appellant onder aanzegging van bestuursdwang gelast voor 1 mei 2005 de illegale schuur en stal van het perceel [locatie] te [plaats] (hierna: het perceel) te (laten) verwijderen.
Bij besluit van 12 juli 2005 heeft het college het door appellant daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard, met dien verstande dat de aanzegging alleen nog ziet op de verwijdering van de schuur (met rieten dak).
Bij uitspraak van 28 september 2006, verzonden op 4 oktober 2006, heeft de rechtbank Assen (hierna: de rechtbank) het door appellant daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 8 november 2006, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 5 december 2006. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 26 januari 2007 heeft het college van antwoord gediend.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellant. Deze zijn aan de andere partij toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 19 juni 2007, waar appellant, in persoon, en het college, vertegenwoordigd door mr. R.S. Boersma, zijn verschenen.
2.1. Op het gedeelte van het perceel waar appellant de schuur heeft gebouwd, rust ingevolge het bestemmingsplan "Midlaren" (hierna: het bestemmingsplan) de bestemming "Agrarische doeleinden".
Ingevolge artikel 4, eerste lid, van de voorschriften, behorende bij het bestemmingsplan Midlaren, gemeente Zuidlaren (hierna: de planvoorschriften) zijn de als zodanig op de plankaart aangewezen gronden bestemd voor het doel veehouderij-, akkerbouw- en tuinbouwbedrijven.
Ingevolge artikel 4, tweede lid, onder a, aanhef en sub 1, van de planvoorschriften geldt ten aanzien van gebouwen dat bebouwing is toegestaan ten behoeve van een agrarisch bedrijf op de plankaart aangegeven met de letteraanduiding "AB", mits de gebouwen worden gegroepeerd binnen een aaneengesloten oppervlak van 1 ha.
Artikel 3 van de planvoorschriften heeft betrekking op gronden met de bestemming "Woongebied".
Ingevolge artikel 3, tweede lid, onder a, aanhef en sub 7, van de planvoorschriften geldt ten aanzien van gebouwen dat de oppervlakte van aan- en uitbouwen en bijgebouwen de oppervlakte per woning ten hoogste 50 m² mag bedragen, mits:
- de gezamenlijke bebouwde oppervlakte niet meer bedraagt dan 100% van het hoofdgebouw;
- ten hoogste 50% van de gronden, waarop bijgebouwen zijn toegestaan, wordt bebouwd.
Ingevolge artikel 3, vierde lid, van de planvoorschriften, voor zover hier van belang, kunnen burgemeester en wethouders vrijstelling verlenen van het bepaalde in lid 2a, onder 7, voor vergroting van de oppervlakte van losstaande bijgebouwen voor de realisering van veestallingen met maximaal 50 m² per woning, mits de grootte van het aaneengesloten erf ten minste 1000 m² bedraagt en een afstand tot enige perceelgrens van minimaal 10 m in acht wordt genomen en met inachtneming van het bepaalde in lid 2a onder 8.
2.2. Appellant betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het college niet kon overgaan tot handhavend optreden, aangezien voor de schuur een bouwvergunning van rechtswege is verleend. Volgens appellant heeft hij op 8 januari 2003 een aanvraag om bouwvergunning ingediend, waarop het college niet binnen twaalf weken heeft beslist.
2.2.1. Ingevolge artikel 46, eerste lid, aanhef en onder b, van de Woningwet beslissen burgemeester en wethouders omtrent een aanvraag om een reguliere bouwvergunning: binnen twaalf weken na ontvangst van de aanvraag.
Ingevolge artikel 46, derde lid, van de Woningwet, voor zover hier van belang, is het eerste lid niet van toepassing, indien de aanvraag betrekking heeft op een bouwwerk, voor het bouwen waarvan slechts bouwvergunning kan worden verleend, nadat vrijstelling is verleend als bedoeld in de artikelen 15, 17 of 19 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening.
Ingevolge artikel 46, vierde lid, van de Woningwet is de bouwvergunning van rechtswege verleend indien burgemeester en wethouders niet voldoen aan het eerste lid.
Ingevolge artikel 40a, eerste lid, van de Woningwet worden bij algemene maatregel van bestuur voorschriften gegeven omtrent de wijze van inrichting en indiening van een aanvraag om bouwvergunning, alsmede omtrent de daarbij over te leggen gegevens en bescheiden.
Ingevolge artikel 2, tweede lid, van het Besluit indieningsvereisten aanvraag bouwvergunning (hierna: Biab) wordt een aanvraag gedaan op het bij ministeriële regeling voorgeschreven formulier dat door burgemeester en wethouders op zijn verzoek aan de aanvrager ter beschikking wordt gesteld.
2.2.2. Appellant draagt op zichzelf terecht voor dat de rechtbank heeft miskend dat de enkele omstandigheid dat hij niet het formulier als bedoeld in artikel 2, tweede lid, van het Biab heeft gebruikt, niet de conclusie rechtvaardigt dat geen sprake is van een aanvraag om bouwvergunning.
Dit leidt dit evenwel niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak. Daargelaten of de brief van 8 januari 2003 dient te worden aangemerkt als een aanvraag om bouwvergunning als bedoeld in artikel 46, eerste lid, van de Woningwet, is de rechtbank, gelet op het hierna volgende, namelijk terecht tot het oordeel gekomen dat, geen bouwvergunning van rechtswege is verleend.
De rechtbank heeft terecht en op goede gronden geoordeeld dat de bouw van de schuur in strijd is met het bestemmingsplan. Voor het bouwen van deze schuur kan derhalve slechts bouwvergunning worden verleend, nadat vrijstelling is verleend als bedoeld in de artikelen 15, 17 of 19 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening. Gelet op artikel 46, derde lid, van de Woningwet, is dan ook geen bouwvergunning van rechtswege ontstaan. Het betoog van appellant dat het perceel is aan te merken als erf, heeft betrekking op de bevoegdheid van het college om met toepassing van artikel 3, vierde lid, van de planvoorschriften vrijstelling te verlenen. Dit kan derhalve niet leiden tot de conclusie dat voor het bouwen van de schuur bouwvergunning van rechtswege is verleend.
2.3. Nu appellant niet over een bouwvergunning voor het bouwen van de schuur beschikte, is gehandeld in strijd met artikel 40, eerste lid, van de Woningwet, zodat het college terzake handhavend kon optreden.
Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd, dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet zicht op legalisatie bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.
2.4. Appellant betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat geen sprake is van bijzondere omstandigheden op grond waarvan het college van handhavend optreden behoorde af te zien. Daartoe voert hij aan dat het college op grond van artikel 3, vierde lid, van de planvoorschriften de bevoegdheid heeft om vrijstelling van het bestemmingsplan verlenen voor de realisering van veestallingen als de schuur mits de grootte van het aaneengesloten erf ten minste 1000 m² bedraagt en het perceel aan deze voorwaarde voldoet, zodat het college van deze bevoegdheid gebruik dient te maken. Voorts voert appellant aan dat door gemeenteambtenaren bij hem het vertrouwen is gewekt dat een bouwvergunning voor het bouwen van de schuur zou worden verleend, met name omdat zij hebben meegewerkt aan de verkoop van gronden aan appellant opdat appellant over een perceel van ten minste van 1000 m² zou beschikken.
2.4.1. De rechtbank heeft terecht en op goede gronden geoordeeld dat niet relevant is of het perceel is aan te merken als een erf in de zin van artikel 3, vierde lid, van de planvoorschriften. De bevoegdheid om op grond van artikel 3, vierde lid, van de planvoorschriften vrijstelling te verlenen heeft namelijk, zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, alleen betrekking op gronden met de bestemming "Woongebied". Dat het gedeelte van het perceel waarop appellant de schuur heeft gebouwd in het Kadaster als erf is weergegeven, wat hiervan zij, maakt niet dat hierop de bestemming "Woongebied" rust.
De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat het standpunt van het gemeentebestuur dat het in verband met het behoud van het open landschap niet bereid is vrijstelling te verlenen niet onredelijk is. Anders dan appellant aanvoert, doet de omstandigheid dat de schuur in een hoek van het perceel tegen de bosrand aan in de geplaatst er niet aan af dat het college de plaatsing van de schuur een inbreuk op het open karakter van het landschap heeft kunnen achten.
2.4.2. Het beroep op het vertrouwensbeginsel faalt. De rechtbank heeft terecht en op goede gronden geoordeeld dat appellant met de door hem overgelegde stukken niet aannemelijk heeft gemaakt dat er namens het college concrete toezeggingen zijn gedaan door een daartoe bevoegd persoon, waaraan appellant het in rechte te honoreren vertrouwen kon ontlenen dat het college hem de gevraagde vergunning zou verlenen dan wel niet handhavend zou optreden indien hij zonder bouwvergunning de schuur zou bouwen.
2.4.3. Het beroep op het gelijkheidsbeginsel heeft appellant voor het eerst in hoger beroep gedaan. Aangezien het hoger beroep is gericht tegen de aangevallen uitspraak, er geen reden is waarom deze grond niet reeds voor de rechtbank had kunnen worden aangevoerd en appellant dit uit een oogpunt van een zorgvuldig en doelmatig gebruik van rechtsmiddelen en omwille van de rechtszekerheid van de andere partijen omtrent hetgeen in geschil is had behoren te doen, dient deze grond buiten beschouwing te blijven.
2.4.4. De stellingen van appellant dat de in de schuur gestalde pony zal moeten worden verkocht, dat anderen geen problemen hebben met de schuur en dat naar de mening van appellant geen ruimtelijke beletselen bestaan om de schuur (tijdelijk) te laten staan zijn geen bijzondere omstandigheden op grond waarvan van het college gevergd kan worden van handhavend optreden af te zien.
2.5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. D.A.C. Slump, Voorzitter, en mr. C.J.M. Schuyt en mr. P.B.M.J. van der Beek-Gillessen, Leden, in tegenwoordigheid van mr. P. Lodder, ambtenaar van Staat.
w.g. Slump w.g. Lodder
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 8 augustus 2007