200608096/1.
Datum uitspraak: 8 augustus 2007
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op de hoger beroepen van:
1. [appellant sub 1], wonend te Dongen,
2. [appellant sub 2], wonend te Dongen,
tegen de uitspraak in de zaken nos. 06/211 en 06/271 van de rechtbank Breda van 29 september 2006 in de gedingen tussen:
de raad der gemeente Dongen.
Bij besluit van 17 april 2003 heeft de raad der gemeente Dongen (hierna: de gemeenteraad) geweigerd aan appellanten vrijstellingen te verlenen voor het vestigen van twee glastuinbouwbedrijven op percelen aan de [locatie] te Dongen (hierna: de percelen).
Bij besluit van 10 november 2005 heeft de gemeenteraad de door appellanten daartegen gemaakte bezwaren ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 29 september 2006, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank Breda (hierna: de rechtbank) de daartegen door appellanten ingestelde beroepen ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben appellant sub 1 bij brief van 7 november 2006, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, en appellant sub 2 bij brief van 9 november 2006, bij de Raad van State ingekomen op 10 november 2006, hoger beroep ingesteld. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 11 januari 2007, aangevuld bij brief van 15 januari 2007, heeft het college van burgemeester en wethouders (hierna: het college) van antwoord gediend.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellant sub 1 en het college. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 19 juni 2007, waar appellant sub 1, vertegenwoordigd door mr. J.F.C.M. Mulders, appellant sub 2, vertegenwoordigd door ing. J.B.M. Lauwerijssen, en de gemeenteraad, vertegenwoordigd door mr. A.A.M. van der Aa, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen. Het college van gedeputeerde staten is met kennisgeving niet verschenen.
2.1. De bouwplannen voorzien in de bouw van 2 ha kassen op elk van de percelen.
2.2. Ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Buitengebied" (hierna: het bestemmingsplan), zoals vastgesteld op 11 februari 1982 en laatstelijk gewijzigd op 18 mei 1989, rust op de percelen de bestemming "Landbouw".
2.3. Voor het betoog van appellant sub 1 dat de rechtbank heeft miskend dat de gemeenteraad op grond van onjuiste voorlichting door het college heeft besloten de vrijstelling te weigeren, heeft de Afdeling noch in de stukken, noch in het verhandelde ter zitting enig aanknopingspunt gevonden. Dit betoog faalt derhalve. Voor zover appellant sub 1 beoogt te betogen dat het besluit van 10 november 2005 onzorgvuldig tot stand is gekomen, is dit betoog onvoldoende onderbouwd.
2.4. Appellanten betogen dat de rechtbank ten onrechte het besluit op bezwaar heeft getoetst aan het recht, zoals dat op 10 november 2005 gold. Appellant sub 1 betoogt in dit verband dat de gemeenteraad zijn aanvraag om vrijstelling behoorde te beoordelen op basis van het recht zoals dat gold ten tijde van zijn verzoek om vrijstelling van 7 februari 2003. Daartoe voert hij aan dat het in strijd is met de rechtszekerheid wijzigingen in het recht, die voor hem nadelig zijn, bij de beslissing op de aanvraag te betrekken.
Appellant sub 2 betoogt dat de gemeenteraad zijn aanvraag om vrijstelling had dienen te beoordelen op basis van het recht zoals dat gold ten tijde van het besluit van 17 april 2003. Daartoe voert hij aan dat hij niet de mogelijkheid had om in beroep te gaan tegen het niet met voortvarendheid nemen van een besluit omtrent goedkeuring van het bestemmingsplan "Buitengebied", zoals vastgesteld op 16 oktober 1997, nadat het besluit omtrent goedkeuring van het college van gedeputeerde staten van 2 juni 1998 door de Afdeling bij uitspraak van 21 september 2000 in zaak no. E01.98.0370 (aangehecht) was vernietigd. Voorts voert appellant sub 2 daartoe aan dat hij op basis van deze uitspraak van de Afdeling erop mocht vertrouwen dat in het nieuwe bestemmingsplan "Buitengebied" de mogelijkheid zou worden opgenomen om een glastuinbouwbedrijf op zijn perceel te vestigen.
2.4.1. Zoals de Afdeling heeft overwogen in de uitspraak van 12 maart 2003 in zaak no.
200201897/1, is het uitgangspunt dat bij het nemen van een beslissing op bezwaar het recht moet worden toegepast zoals dat op dat moment geldt. Voor een uitzondering op dat uitgangspunt zou aanleiding kunnen bestaan als appellanten ten tijde van het indienen van hun aanvraag of het besluit in primo aan het geldende bestemmingsplan rechtstreeks een aanspraak op een bouwvergunning voor hun bouwplannen konden ontlenen. Dit is niet het geval. Dat het recht ten tijde van de beslissingen op bezwaar van 10 november 2005 nadeliger was voor appellanten dan het recht ten tijde van de indiening van de aanvraag of het besluit in primo, rechtvaardigt derhalve niet het maken van een uitzondering op voormeld uitgangspunt. De uitspraak van de Afdeling van 21 september 2000 betekent evenmin dat een dergelijke uitzondering moet worden gemaakt. Uit deze uitspraak valt niet af te leiden dat op het perceel van appellant sub 2 in het bestemmingsplan "Buitengebied" de mogelijkheid zou worden opgenomen om een glastuinbouwbedrijf op zijn perceel te vestigen. De Afdeling heeft in deze uitspraak hieromtrent slechts overwogen dat - samengevat - het college van gedeputeerde staten niet aannemelijk had gemaakt dat het belang van een goede ruimtelijke ordening zich ertegen verzette dat op onder andere het perceel van appellant sub 2 ontwikkelingsmogelijkheden voor de glastuinbouw werden geboden. Dit laat onverlet dat het in het geding zijnde besluit van het college van gedeputeerde staten door een andere dan de in dat besluit gegeven motivering gedragen zou kunnen worden.
Het voorgaande betekent dat de rechtbank de beslissing op bezwaar terecht heeft getoetst aan het recht zoals dat gold ten tijde van het besluit van 10 november 2005.
2.5. Appellanten betogen voorts dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de gemeenteraad in redelijkheid heeft kunnen weigeren de gevraagde vestiging van de glastuinbouwbedrijven vrijstelling te verlenen.
Appellant sub 1 betoogt daartoe dat de rechtbank heeft miskend dat het bouwplan maar op één punt in strijd is met het bestemmingsplan en dat zulks in de belangenafweging een rol had moeten spelen. Voorts voert appellant sub 1 daartoe aan dat het perceel waarop zijn bouwplan is voorzien is gelegen in een gebied dat in het Streekplan Noord-Brabant 2002 is aangewezen als vestigingsgebied voor de glastuinbouw. Tot slot beroept appellant sub 1 zich onder verwijzing naar de vrijstelling die is verleend voor het bouwen van een tuinbouwkas met verwerkingsruimte op het perceel [locatie] te Dongen op het gelijkheidsbeginsel.
Appellant sub 2 betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat hij - als eerder aangegeven - erop mocht vertrouwen dat op basis van de uitspraak van de Afdeling van 21 september 2000 in zaak no. E01.98.0370 in het nieuwe bestemmingsplan "Buitengebied" de mogelijkheid zou worden opgenomen om een glastuinbouwbedrijf op zijn perceel te vestigen.
2.5.1. Ingevolge artikel 12, derde lid aanhef en onder a, van de voorschriften van het bestemmingsplan, moeten de gebouwen die tot één zelfde bedrijf behoren worden gebouwd binnen een bebouwingsvlak van 1 ha met een minimale breedte van 70 m. De voornemens van appellanten zijn in strijd met het bestemmingsplan.
2.5.2. De rechtbank heeft terecht overwogen dat van de gemeenteraad niet kan worden verlangd dat hij medewerking verleent aan een bouwplan dat inmiddels niet meer past in het gemeentelijke en provinciale planologische beleid. De omstandigheid dat op een agrarisch bouwperceel een glastuinbouwbedrijf met een oppervlakte van 1 ha is toegestaan, betekent niet dat de gemeenteraad reeds om die reden gehouden was van dit beleid af te wijken.
Het perceel van appellant sub 1 waarop het bouwplan is voorzien is niet gelegen in een gebied dat in de op 20 december 2001 door de gemeenteraad vastgestelde Structuurvisie Plus, waarin het gemeentelijk planologisch beleid is verwoord, is aangegeven als "ontwikkeling glastuinbouw". Daargelaten de vraag of dit perceelsgedeelte in een gebied is gelegen met de aanduiding "zoekgebied glastuinbouw", heeft de gemeenteraad voldoende gemotiveerd waarom hij heeft geweigerd vrijstelling voor het realiseren van een glastuinbouwbedrijf aan appellant sub 1 te verlenen. De stelling dat dit perceelsgedeelte in een gebied is gelegen met de aanduiding "zoekgebied glastuinbouw", wat daar van zij, betekent, zoals appellant sub 1 ter zitting heeft erkend, niet dat uit de Structuurvisie Plus rechtstreeks volgt dat de gemeenteraad gehouden is vrijstelling te verlenen voor de vestiging van een glastuinbouwbedrijf.
In het Reconstructieplan "Maas en Meierij" zijn de onderdelen vermeld waarop dit reconstructieplan geldt als een herziening van het Streekplan Noord-Brabant 2002, waaronder het naar het oosten verschuiven van het vestigingsgebied voor de glastuinbouw ten noordoosten van Dongen en het wijzigen van het gebied ten westen van Dongen van vestigingsgebied in doorgroeigebied. Nu de vaststelling van het Reconstructieplan "Maas en Meierij", gelet op artikel 16, tweede lid, van de Reconstructiewet concentratiegebieden, geldt als wijziging van het Streekplan Noord-Brabant 2002, komt geen betekenis toe aan de omstandigheid dat de percelen in dit streekplan of het streekplan uit 1992, wat daarvan zij, als vestigingsgebied zijn aangewezen. De rechtbank heeft terecht overwogen dat de percelen in het Reconstructieplan "Maas en Meierij" in een gebied zijn gelegen dat is aangewezen als doorgroeigebied. Voorts heeft de rechtbank terecht overwogen dat blijkens paragraaf 3.4.4, onder 12, van het Streekplan Noord-Brabant 2002 nieuwvestiging van een glastuinbouwbedrijf in een (mogelijk) doorgroeigebied slechts op beperkte schaal mogelijk is wanneer sprake is van daadwerkelijke sanering van een bedrijf dat ten behoeve van een aanmerkelijke verbetering van de kwaliteit dient te worden verplaatst. Dit is in deze zaak niet het geval. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat het bouwplan van appellant sub 1 nieuwvestiging van een glastuinbouwbedrijf mogelijk maakt. Dat appellant sub 1 thans gedeeltelijk onder tunnels kweekt, betekent niet dat sprake is van een bestaand glastuinbouwbedrijf.
Zoals blijkt uit het onder 2.4.1. overwogene, bestaat geen grond voor het oordeel dat appellant sub 2 op basis van voormelde uitspraak van de Afdeling van 21 september 2000 erop mocht vertrouwen dat in het nieuwe bestemmingsplan "Buitengebied" de mogelijkheid zou worden opgenomen om het beoogde glastuinbouwbedrijf op zijn perceel te vestigen. Reeds hierom bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat de gemeenteraad op grond van voormelde uitspraak gehouden was vrijstelling voor de vestiging van een glastuinbouwbedrijf op het perceel van appellant sub 2 te verlenen.
2.5.3. Het beroep op het gelijkheidsbeginsel heeft de rechtbank terecht verworpen, omdat het bedrijf van [vergunninghouder], anders dan dat van appellant sub 1, ingevolge de Structuurvisie Plus is gelegen in een ontwikkelingsgebied voor glastuinbouw. De omstandigheid dat de in de Structuurvisie Plus als ontwikkelingsgebied aangewezen gebieden overeenkomen met de gebieden die de gemeenteraad in het bij besluit van 16 oktober 1997 vastgestelde bestemmingsplan had aangewezen voor glastuinbouw, aan welk bestemmingsplan het college van gedeputeerde staten goedkeuring had onthouden, heeft geen gevolgen voor de geldigheid van de Structuurvisie Plus.
2.6. De hoger beroepen zijn ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. D.A.C. Slump, Voorzitter, en mr. C.J.M. Schuyt en mr. P.B.M.J. van der Beek-Gillessen, Leden, in tegenwoordigheid van mr. P. Lodder, ambtenaar van Staat.
w.g. Slump w.g. Lodder
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 8 augustus 2007