200608523/1.
Datum uitspraak: 8 augustus 2007
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellanten], allen wonend te Almere,
het college van burgemeester en wethouders van Almere,
verweerder.
Bij besluit van 6 oktober 2006 heeft verweerder aan de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid "Promesta B.V." een vergunning als bedoeld in artikel 8.1 van de Wet milieubeheer gedeeltelijk geweigerd en gedeeltelijk verleend voor het oprichten en in werking hebben van een inrichting voor de in- en verkoop en opslag van consumentenvuurwerk en een timmerwerkplaats met verfspuitactiviteiten op het perceel Splijtbakweg 60 te Almere-Buiten. Dit besluit is op 17 oktober 2006 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit hebben appellanten bij brief van 17 november 2006, bij de Raad van State ingekomen op 22 november 2006, beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 6 december 2006.
Bij brief van 24 januari 2007 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft een deskundigenbericht uitgebracht, gedateerd 20 april 2007. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld daarop te reageren.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 9 juli 2007, waar [twee van de appellanten], in persoon, en verweerder, vertegenwoordigd door R.F. van Stek en ing. J.S. Turner-Euson, ambtenaren van de gemeente, zijn verschenen. Voorts is als partij gehoord vergunninghoudster, vertegenwoordigd door [directeur].
2.1. Ingevolge artikel 20.1, eerste lid, van de Wet milieubeheer kan, voor zover hier van belang, een belanghebbende tegen een besluit op grond van deze wet beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
Ingevolge artikel 1:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht wordt onder belanghebbende verstaan: degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken.
2.1.1. Wanneer krachtens de Wet milieubeheer een vergunning voor het oprichten en het in werking hebben van een inrichting of een zogenoemde revisievergunning wordt verleend, zijn naast de aanvrager onder meer de eigenaren en bewoners van percelen waarop milieugevolgen van deze inrichting kunnen worden ondervonden belanghebbenden. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat appellanten die op een afstand van ongeveer 125 tot ongeveer 243 meter van de inrichting wonen, niet als belanghebbenden kunnen worden aangemerkt. Gezien de aard en de grootte van de inrichting, alsmede de afstand van de percelen aan de Stellingmolenstraat tot de inrichting valt niet op voorhand uit te sluiten, dat ook op die percelen milieugevolgen van de inrichting kunnen worden ondervonden. Daarom zijn naar het oordeel van de Afdeling appellanten, anders dan verweerder in zijn verweerschrift betoogt, wel belanghebbenden.
2.2. Ingevolge artikel 6:13 van de Algemene wet bestuursrecht kan geen beroep bij de administratieve rechter worden ingesteld door een belanghebbende aan wie redelijkerwijs kan worden verweten dat hij geen zienswijzen als bedoeld in artikel 3:15 naar voren heeft gebracht.
Uit de stukken blijkt dat appellanten met uitzondering van [appellant a], geen zienswijzen omtrent het ontwerpbesluit naar voren hebben gebracht. Gesteld noch gebleken is dat dit deze andere appellanten redelijkerwijs niet kan worden verweten. Het beroep voor zover ingediend door deze appellanten is niet-ontvankelijk.
2.3. [Appellant a] stelt dat verweerder in het bestreden besluit ten onrechte niet is ingegaan op de door hem ingebrachte zienswijzen.
In paragraaf 8 van de considerans van het bestreden besluit is verweerder ingegaan op de door [appellant a] ingebrachte zienswijzen. Het beroep mist in zoverre feitelijke grondslag.
2.4. Ingevolge artikel 8.9 van de Wet milieubeheer draagt, voor zover van belang, het bevoegd gezag er bij de beslissing op de aanvraag zorg voor dat er geen strijd ontstaat met regels die met betrekking tot de inrichting gelden, gesteld bij of krachtens deze wet.
In artikel 8.10, tweede lid, aanhef en onder c, van de Wet milieubeheer is bepaald dat de vergunning in ieder geval wordt geweigerd indien door verlening daarvan strijd zou ontstaan met regels als bedoeld in artikel 8.9.
Het Vuurwerkbesluit is onder meer een algemene maatregel van bestuur als bedoeld in artikel 8.44 van de Wet milieubeheer.
2.5. [Appellant a] voert aan dat de vergunning voor zover het de opslag en verkoop van consumentenvuurwerk betreft ten onrechte is verleend. In dit verband stelt hij dat het voldoen aan de bepalingen van het Vuurwerkbesluit in dit geval niet voldoende is. Volgens [appellant a] heeft verweerder onvoldoende onderzoek gedaan naar de cumulatieve veiligheidsrisico's die de vestiging van de inrichting in een gebied waar zich al meerdere risicovolle inrichtingen bevinden, met zich brengt. Zo is er volgens hem onvoldoende rekening gehouden met de opslag van ammoniak bij een nabijgelegen bakkerij alsmede met de aanwezigheid van een brandonveilig woonwagenkamp.
2.5.1. In artikel 2.2.2, eerste lid, van het Vuurwerkbesluit is, voor zover van belang, bepaald dat degene die een inrichting drijft waar meer dan 1.000 kilogram consumentenvuurwerk wordt opgeslagen, herverpakt of bewerkt, moet voldoen aan de voorschriften die zijn opgenomen in bijlage 1, onder A, B en D, en aan de veiligheidsafstanden die van toepassing zijn ingevolge bijlage 3.
Voorschrift 1.2, onder a, van paragraaf B van bijlage 3 bij het Vuurwerkbesluit bepaalt dat bij een inrichting waarin in totaal niet meer dan 10.000 kilogram consumentenvuurwerk aanwezig mag zijn, een veiligheidsafstand van tenminste 8 meter in acht dient te worden genomen, gemeten vanaf de bewaarplaats en de bufferbewaarplaats in voorwaartse richting, tot een kwetsbaar object en een geprojecteerd kwetsbaar object.
2.5.2. Voor zover [appellant a] bevreesd is voor het vlam vatten van woonwagens van het nabij de inrichting gelegen woonwagenkamp als gevolg van onvoorzichtig afsteken van gekocht vuurwerk, overweegt de Afdeling dat verweerder bij de beoordeling van de gevraagde vergunning gehouden is het in werking zijn van de inrichting te beoordelen. In dat kader kan evenwel geen rekening worden gehouden met gevolgen die los van het in werking zijn van de inrichting zijn verbonden aan het gebruik van vuurwerk elders in de omgeving. In zoverre kan deze beroepsgrond niet slagen.
Voor zover [appellant a] heeft gewezen op de ammoniakopslag van een bakkerij in de nabijheid van de inrichting overweegt de Afdeling, dat op grond van het Vuurwerkbesluit geen rekening behoeft te worden gehouden met de kans dat zich gelijktijdig twee of meer incidenten voordoen (met uitzondering van zogeheten interne domino-effecten). Voorts overweegt de Afdeling dat de veiligheidsafstanden die ingevolge het Vuurwerkbesluit aangehouden dienen te worden ten opzichte van kwetsbare objecten, zoals woningen in de omgeving van een vuurwerkinrichting, effectafstanden betreffen. Dit houdt in dat het ervoor moet worden gehouden dat zich, indien aan de afstandseisen en de overige eisen van het Vuurwerkbesluit wordt voldaan, bij een calamiteit geen effecten voordoen op een plaats gelegen buiten de veiligheidsafstand. Uit het deskundigenbericht blijkt dat in de vergunde inrichting aan de afstandeisen alsmede de eisen betreffende de opslag, bewerking en verkoop en de constructie-eisen van het Vuurwerkbesluit wordt voldaan. Voorts zijn in het Vuurwerkbesluit onder meer gedragsregels gesteld om de risico's van de aanwezigheid van vuurwerk zoveel mogelijk te beperken. Het vorenstaande in aanmerking genomen, is de Afdeling van oordeel dat verweerder in zoverre op goede gronden de vergunning heeft verleend. Deze beroepsgrond treft geen doel.
2.6. [appellant a] betoogt dat de inrichting niet in bewoond gebied thuishoort en daarom gevestigd zou moeten worden op een andere locatie. De Afdeling overweegt dat verweerder is gehouden op grondslag van de aanvraag te beoordelen of voor de in die aanvraag genoemde locatie vergunning kan worden verleend. Of een andere locatie meer geschikt is voor vestiging van de inrichting speelt hierbij geen rol. De beroepsgrond treft geen doel.
2.7. [appellant a] stelt zich verder op het standpunt dat rekening moet worden gehouden met een waardedaling van zijn woning.
Deze beroepsgrond heeft geen betrekking op het belang van de bescherming van het milieu in de zin van artikel 8.10 van de Wet milieubeheer. Bij de beoordeling van een aanvraag om een vergunning ingevolgde de Wet milieubeheer kan daarom met deze grond geen rekening worden gehouden. De beroepsgrond treft om die reden geen doel.
2.8. Het beroep van appellanten, met uitzondering van dat van [appellant a], is niet-ontvankelijk. Het beroep van [appellant a] is ongegrond.
2.9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep van appellanten met uitzondering van dat van [appellant a] niet-ontvankelijk;
II. verklaart het beroep van [appellant a] ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. M. Oosting, Voorzitter, en mr. C.W. Mouton en mr. W. Sorgdrager, Leden, in tegenwoordigheid van mr. A. Douwes, ambtenaar van Staat.
w.g. Oosting w.g. Douwes
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 8 augustus 2007