200608449/1.
Datum uitspraak: 8 augustus 2007
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op de hoger beroepen van:
1. het college van burgemeester en wethouders van Drimmelen,
2. de raad van de gemeente Drimmelen,
3. het Comité Behoudt Zonzeelse Polder en anderen, gevestigd onderscheidenlijk wonend te Hooge Zwaluwe, gemeente Drimmelen,
appellanten,
tegen de uitspraak in de zaken nos. 06/1380 en 06/1381 van de rechtbank Breda van 17 oktober 2006 in het geding tussen:
[wederpartij], wonend te [woonplaats],
appellanten sub 1 en sub 2.
Bij besluit van 14 december 2004 heeft appellant sub 1 (hierna: het college) geweigerd [wederpartij] bouwvergunning eerste fase te verlenen voor het oprichten van twee varkensstallen op het perceel, kadastraal bekend sectie […], no. […], aan de [locatie] te [plaats] (hierna: het perceel).
Bij besluit van 30 juni 2005 heeft appellant sub 2 (hierna: de raad) geweigerd [wederpartij] vrijstelling te verlenen voor het oprichten van twee varkensstallen op het perceel.
Bij besluit van 9 februari 2006 heeft de raad het door [wederpartij] tegen het besluit van 30 juni 2005 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij besluit van 14 februari 2006 heeft het college het door [wederpartij] tegen het besluit van 14 december 2004 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 17 oktober 2006, verzonden op 18 oktober 2006, heeft de rechtbank Breda (hierna: de rechtbank) het door [wederpartij] tegen de besluiten van 9 februari 2006 en 14 februari 2006 ingestelde beroep gegrond verklaard, die besluiten vernietigd, de bezwaren gegrond verklaard en de weigeringen om vrijstelling en bouwvergunning te verlenen, herroepen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben het college bij brief van 21 november 2006, bij de Raad van State ingekomen op 22 november 2006, de raad bij brief van 21 november 2006, bij de Raad van State ingekomen op 22 november 2006, en appellant sub 3 (hierna: het Comité) bij brief van 28 november 2006, bij de Raad van State ingekomen op 29 november 2006, hoger beroep ingesteld. Het college en de raad hebben gezamenlijk de gronden van het beroep aangevuld bij brief van 12 december 2006. Deze brieven zijn aangehecht.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 20 juni 2007, waar het college en de raad, vertegenwoordigd door mr. G.P.M. van Tiel, ambtenaar van de gemeente, en R. Fuik en L. Kalkman namens het Comité zijn verschenen. Voorts is als partij gehoord [wederpartij], verschenen in persoon en bijgestaan door ing. J.B.M. Lauwerijssen.
Ten aanzien van het hoger beroep van het Comité.
2.1. Het Comité betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het college bij de beoordeling van het bouwplan van [wederpartij] ten onrechte niet is aangesloten bij het bestemmingsplan "Buitengebied", waardoor het perceel niet de bescherming geniet die het volgens het Comité toekomt.
Anders dan het Comité beoogt, heeft het college terecht niet getoetst aan dat bestemmingsplan nu het niet voor het perceel geldt. De vogelkundige waarde die - naar het Comité stelt - ingevolge dat plan aan percelen in de Zonzeelse polder is toegekend, is derhalve niet aan de orde. Voor zover het Comité betoogt dat de raad zich niet heeft gehouden aan de verplichting als bedoeld in artikel 30, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening, is dat evenmin aan de orde.
2.2. Hetgeen het Comité voor het overige aanvoert, richt zich geheel tegen een overweging ten overvloede van de rechtbank. Omdat dergelijke overwegingen niet bindend zijn, kan het betoog niet tot het beoogde doel leiden. Het behoeft dan ook geen verdere bespreking.
Ten aanzien van het hoger beroep van het college en de raad.
2.3. Ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingplan "Uitbreidingspan in hoofdzaak" (hierna: het bestemmingplan), rust op het perceel de bestemming "Landelijk gebied I".
Ingevolge artikel II, eerste lid onder A, aanhef en onder e, van de voorschriften van het bestemmingplan (hierna: de planvoorschriften) mogen op gronden met deze bestemming uitsluitend woningen en gebouwen worden opgericht ten behoeve van een agrarisch bedrijf, mits tot het agrarisch bedrijf een op het bouwperceel staande stal of schuur behoort met een inhoud van minstens 300 m3.
Ingevolge artikel I, aanhef en onder 2, van de planvoorschriften wordt onder een agrarisch bedrijf verstaan: een landbouwbedrijf, tuinbouwbedrijf of een gemengd land- en tuinbouwbedrijf, bestaande uit een woning met aangebouwde of vrijstaande stallen en/of schuren, kennelijk voor agrarische doeleinden bestemd, ingericht en architectonisch behandeld.
2.4. Het college en de raad betogen dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat ook sprake is van een agrarisch bedrijf als bedoeld in de planvoorschriften indien een woning ontbreekt en aldus heeft miskend dat het bouwplan van [wederpartij] in strijd is met het bestemmingsplan.
2.4.1. Dit betoog slaagt. Gelet op voormeld artikel I, aanhef en onder 2, van de planvoorschriften dient een agrarisch bedrijf te bestaan uit een woning met opstallen voor agrarische doeleinden. Volgens het college en de raad strekt dit voorschrift ertoe te bewerkstelligen dat bedrijfsbebouwing voor één bedrijf gecentreerd wordt opgericht om aldus versnippering van bebouwing ten behoeve van één bedrijf in het buitengebied tegen te gaan. De Afdeling is van oordeel dat het voorschrift, blijkens zijn ondubbelzinnige bewoordingen, ook geen andere uitleg toelaat. Nu het bouwplan niet tevens voorziet in de oprichting van een woning, heeft de rechtbank niet onderkend dat het college reeds op deze grond de bouwvergunning terecht wegens strijd met het bestemmingsplan heeft geweigerd.
Gelet hierop, is de rechtbank ten onrechte tot het oordeel gekomen dat ingevolge artikel 46, eerste lid, gelezen in samenhang met het vierde lid, van de Woningwet van rechtswege een bouwvergunning is ontstaan.
2.5. In het toepasselijke streekplan is het gebied, waarin het perceel is gelegen, aangemerkt als Groene Hoofdstructuur Landbouw met de aanduiding leefgebied kwetsbare soorten. Het college en de raad hebben zich op het standpunt gesteld dat het provinciaal beleid derhalve aan het verlenen van vrijstelling in de weg staat. [wederpartij] heeft in beroep geen gronden aangevoerd tegen de weigering van de raad vrijstelling te verlenen, maar uitsluitend tegen de weigering om bouwvergunning te verlenen.
2.6. Het hoger beroep van het Comité is ongegrond. De hoger beroepen van het college en de raad zijn gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling, gelet op het vorenoverwogene, het door [wederpartij] bij de rechtbank ingestelde beroep ongegrond verklaren.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep van het Comité Behoudt Zonzeelse Polder en anderen ongegrond;
II. verklaart de hoger beroepen van het college van burgemeester en wethouders van Drimmelen en de raad van de gemeente Drimmelen gegrond;
III. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Breda van 17 oktober 2006 in de zaken nos. 06/1380 en 06/1381;
IV. verklaart het bij de rechtbank in die zaken door [wederpartij] ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. P.J.J. van Buuren, Voorzitter, en mr. W. van den Brink en mr. C.H.M. van Altena, Leden, in tegenwoordigheid van mr. J.A.W. Huijben, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Buuren w.g. Huijben
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 8 augustus 2007