200607702/1.
Datum uitspraak: 8 augustus 2007
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Sint-Oedenrode,
tegen de uitspraak in zaak no. AWB 05/3587 van de rechtbank
's-Hertogenbosch van 5 september 2006 in het geding tussen:
appellant en [wederpartij]
het college van burgemeester en wethouders van Sint-Oedenrode.
Bij besluit van 18 mei 2005 heeft het college van burgemeester en wethouders van Sint-Oedenrode (hierna: het college) aan [vergunninghouder] vrijstelling verleend voor het aanleggen van een amfibieënpoel met beplanting ten behoeve van natuurontwikkeling op de percelen nabij de [locatie] te Sint-Oedenrode (hierna: de percelen).
Bij brief van 18 oktober 2005 hebben appellant en [wederpartij] bezwaar gemaakt bij het college tegen het niet tijdig beslissen op het door hen gemaakte bezwaar tegen het besluit van 18 mei 2005. Dit bezwaar is door het college naar de rechtbank doorgezonden ter behandeling als beroepschrift.
Bij besluit van 8 november 2005 heeft het college het tegen het besluit van 18 mei 2005 gemaakte bezwaar door appellant en [wederpartij] niet-ontvankelijk verklaard.
Bij uitspraak van 5 september 2006, verzonden op 11 september 2006, heeft de rechtbank 's-Hertogenbosch (hierna: de rechtbank) het door appellant en [wederpartij] ingestelde beroep tegen het niet tijdig nemen van een beslissing op bezwaar niet-ontvankelijk verklaard, het beroep van [wederpartij] tegen het besluit van 8 november 2005 ongegrond verklaard en het beroep van appellant tegen het besluit van 8 november 2005 niet-ontvankelijk verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 22 oktober 2006, bij de Raad van State ingekomen op 23 oktober 2006, hoger beroep ingesteld. De gronden van het beroep zijn aangevuld bij brief van 19 november 2006. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 13 december 2006 heeft het college van antwoord gediend.
[vergunninghouder] is in de gelegenheid gesteld als partij aan het geding deel te nemen.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellant. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 12 juni 2007, waar appellant en het college, vertegenwoordigd door mr. W.F.M. van Gurp-Steenbakkers, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen.
2.1. Anders dan appellant betoogt, heeft het college zijn bezwaar tegen het niet tijdig nemen van een beslissing op bezwaar terecht met toepassing van artikel 6:15, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) naar de rechtbank doorgezonden ter behandeling als beroepschrift. Appellant is van de doorzending door zowel het college als de rechtbank in kennis gesteld. Anders dan hij veronderstelt, is voor voormelde doorzending zijn toestemming niet vereist.
2.2. Appellant betoogt dat de rechtbank het beroep tegen het niet tijdig nemen van een beslissing op bezwaar ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard. Daartoe voert hij aan dat hij belang heeft bij een inhoudelijke beoordeling van dit beroep, aangezien hij schade heeft geleden als gevolg van de termijnoverschrijding.
2.2.1. De rechtbank heeft aan dat oordeel terecht ten grondslag gelegd dat het college bij besluit van 8 november 2005 alsnog op het bezwaar heeft beslist en niet valt in te zien welk belang appellant nog heeft bij een beoordeling daarvan. De door appellant gestelde schade is niet het gevolg van het uitblijven van de beslissing op bezwaar, maar ziet op door hem gemaakte proceskosten in andere geschillen dan dit geschil. Het betoog faalt.
2.3. Appellant betoogt voorts dat de rechtbank ten onrechte zijn beroep tegen het besluit van 8 november 2005 niet-ontvankelijk heeft verklaard. Volgens appellant heeft hij belang bij de beoordeling van dat beroep omdat hij tot het passeren van de akte van toedeling op 9 november 2005 eigenaar was van de percelen. Voorts voert hij aan dat hij door toedoen van het college en [vergunninghouder] de beheersovereenkomst die hij heeft met de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit van 28 april 2004, niet heeft kunnen nakomen tengevolge waarvan een deel van de subsidie niet is uitgekeerd ten bedrage van € 2.602,53.
2.3.1. Ook dit betoog faalt. Op 9 november 2005 is de zogeheten akte van toedeling, waarbij [vergunninghouder] eigenaar is geworden van de percelen, gepasseerd. Voor zover appellant betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat [vergunninghouder] zich voor 9 november 2005 ten onrechte heeft gepresenteerd als eigenaar van de percelen, mist dit betoog feitelijke grondslag, nu [vergunninghouder] zich in deze procedure niet als zodanig heeft gepresenteerd, doch slechts als aanvrager van de verleende vrijstelling. Voorts is appellant er niet in geslaagd tot op zekere hoogte aannemelijk te maken dat hij schade heeft geleden als gevolg van het besluit van 8 november 2005. Daargelaten of de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit het als voorschot verleende bedrag aan subsidie heeft teruggevorderd van appellant, is deze terugvordering geen gevolg van het besluit tot verlening van de vrijstelling voor het aanleggen van een amfibieënpoel op de percelen, zodat de rechtbank het beroep van appellant tegen het besluit van 8 november 2005 terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard wegens het ontbreken van procesbelang.
2.4. Appellant betoogt ten slotte dat de rechtbank het beroep van [wederpartij] tegen het besluit van 8 november 2005 ten onrechte ongegrond heeft verklaard. Daartoe voert hij aan dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat [wederpartij] geen eigenaresse was van de percelen omdat hij met haar in gemeenschap van goederen is gehuwd.
2.4.1. Ingevolge artikel 37, eerste lid, van de Wet op de Raad van State, voor zover thans van belang, kan een belanghebbende bij de Afdeling hoger beroep instellen tegen een uitspraak van de rechtbank als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Awb.
2.4.2. [wederpartij] heeft geen hoger beroep ingesteld tegen de aangevallen uitspraak, waarbij haar beroep tegen de beslissing op bezwaar ongegrond is verklaard. Indien zij het niet eens is met deze beslissing van de rechtbank, had zij daartegen hoger beroep moeten instellen. Appellant is bij die beslissing, voor zover daarbij het beroep van [wederpartij] ongegrond is verklaard, geen belanghebbende als bedoeld in artikel 37 van de Wet op de Raad van State. Niet zijn beroep, maar dat van [wederpartij] is daarbij niet-ontvankelijk verklaard. Derhalve dient het hoger beroep, voor zover dat is gericht tegen dat onderdeel van de beslissing van de rechtbank, niet-ontvankelijk te worden verklaard.
2.5. Het hoger beroep is voor het overige ongegrond. De aangevallen uitspraak dient in zoverre te worden bevestigd.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep niet-ontvankelijk, voor zover dat is gericht tegen de beslissing van de rechtbank dat het beroep van [wederpartij] tegen het besluit van 8 november 2005 ongegrond is;
II. bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige.
Aldus vastgesteld door mr. P.J.J. van Buuren, Voorzitter, en mr. S.J.E. Horstink-von Meyenfeldt en mr. P.B.M.J. van der Beek-Gillessen, Leden, in tegenwoordigheid van mr. J.A.W. Huijben, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Buuren w.g. Huijben
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 8 augustus 2007