200608342/1.
Datum uitspraak: 8 augustus 2007
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak in zaak nos. AWB 06/3500 en 06/3501 van de voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Hertogenbosch van 5 oktober 2006 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van 's-Hertogenbosch.
Bij besluit van 1 februari 2006 heeft het college van burgemeester en wethouders van 's-Hertogenbosch (hierna: het college) naar aanleiding van een verzoek om handhavend optreden van [partij] appellant onder oplegging van een dwangsom gelast vóór 3 april 2006 het gebruik van de gronden aan de [locatie] te [plaats] (hierna: het perceel), aangegeven op een bij het besluit gevoegde situatietekening, ten behoeve van het landbouwmechanisatiebedrijf van appellant te staken en gestaakt te houden alsmede de daarop zonder aanlegvergunning aangebrachte verharding van betonklinkers te verwijderen en verwijderd te houden.
Bij besluit van 11 juli 2006 heeft het college het door appellant daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 5 oktober 2006, verzonden op 16 oktober 2006, heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Hertogenbosch (hierna: de voorzieningenrechter) het door appellant daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 16 november 2006, bij de Raad van State ingekomen op 17 november 2006, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellant. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 28 juni 2007, waar appellant, in persoon en bijgestaan door drs. H.E. Winkelman, gemachtigde, en het college, vertegenwoordigd door mr. P.W.G.M. Christophe, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen. Voorts is [partij], als belanghebbende, daar gehoord.
2.1. Op een gedeelte van het perceel is een verharding van betonklinkers aangebracht waarop landbouwvoertuigen en -machines worden gestald. Aan de last onder dwangsom is zowel strijd met hierna vermelde gebruiksvoorschriften van het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Buitengebied" (hierna: het bestemmingsplan) als het aanbrengen van een verharding zonder vereiste aanlegvergunning ten grondslag gelegd.
2.1.1. Ingevolge het bestemmingsplan rust op het perceel op perceelsniveau de bestemming "Agrarisch gebied (AG)".
Het perceel maakt op gebiedsniveau deel uit van de "Agrarische hoofdstructuur" en is daarin bestemd tot "Open Agrarisch Gebied (Ao(m)(s))".
Ingevolge artikel 4, van de voorschriften van het bestemmingsplan (hierna: de planvoorschriften), is dat gebied bestemd voor:
- een brede autonome agrarische ontwikkeling, tot uitdrukking komende in de doeleinden en bouwmogelijkheden, zoals in tabellen 1a en 3a aangegeven;
- een verbrede agrarische ontwikkeling (plattelandsvernieuwing), tot uitdrukking komende in de doeleinden en bouwmogelijkheden, zoals in tabel 3b aangegeven;
- planmatige ontwikkelingen in het kader van de Landschapsvisie, tot uitdrukking komende in de doeleinden en bouwmogelijkheden, zoals in tabel 1b aangegeven;
- de doeleinden en bouwmogelijkheden overeenkomstig paragraaf IV (bestemmingen op perceelsniveau);
een en ander met dien verstande dat ter plaatse van de subbestemming Ao de Agrarische hoofdstructuur mede is bestemd voor het behoud van landschappelijke openheid, alsmede, voor zover thans van belang, voor:
- ter plaatse van de nadere aanwijzing "waardevol microreliëf" (m): het behoud van het waardevolle microreliëf;
- ter plaatse van de nadere aanwijzing "stadsrandzone" (s): de beperkte ontwikkeling van kantoren en niet-agrarische bedrijven binnen vrijgekomen agrarische bebouwing.
Ingevolge artikel 7, eerste lid, van de planvoorschriften, is het in relatie tot de bestemmingen op gebiedsniveau op de desbetreffende gronden zonder of in afwijking van een schriftelijke vergunning van burgemeester en wethouders (aanlegvergunning) verboden de in tabel 4 aangegeven werken of werkzaamheden aan te leggen of uit te voeren.
Ingevolge artikel 7, vijfde lid, wordt een aanlegvergunning, als bedoeld in lid 1 en tabel 4, verleend, indien wordt aangetoond dat de in de artikelen 4 en 5 genoemde waarden niet onevenredig worden of kunnen worden geschaad, rekening houdend met compensatie van landschaps- en natuurwaarden die ten gevolge van de ingreep verloren (kunnen) gaan en/of het tijdstip van het jaar waarop de activiteiten zullen plaatsvinden.
Ingevolge artikel 8, eerste lid, voor zover thans van belang, zijn de gronden op de kaart aangewezen voor "Agrarisch gebied" zonder subbestemming bestemd voor: grondgebonden veehouderij, akker- en vollegrondstuinbouw en paardenfokkerij.
Ingevolge artikel 24, eerste lid, is het verboden gronden/water en bouwwerken te (laten) gebruiken op een wijze of tot een doel strijdig met de aan de betrokken grond gegeven (sub)bestemmingen, verleende vrijstellingen of vastgestelde wijzigingsplannen en de overige voorschriften.
Ingevolge artikel 24, tweede lid, onder b, wordt onder strijdig gebruik in ieder geval verstaan het (laten) gebruiken van onbebouwde gronden/water als opslagplaats voor vaten, kisten, al dan niet voor gebruik geschikte werktuigen en machines of onderdelen daarvan, oude en nieuwe (bouw)materialen, afval, puin, grind, of brandstoffen.
Ingevolge artikel 34, eerste lid, mag het gebruik van gronden en bouwwerken dat afwijkt van het plan op het tijdstip waarop het plan rechtskracht verkrijgt, worden voortgezet met uitzondering van het gebruik, dat reeds in strijd was met het voorheen tot dat tijdstip geldende plan - daaronder begrepen de overgangsbepalingen van dat plan - en waartegen opgetreden kon worden en ook werd of wordt opgetreden.
2.2. Appellant betoogt dat de voorzieningenrechter ten onrechte heeft geoordeeld dat het college bevoegd was appellant te gelasten het gebruik van een deel van het verharde gedeelte van het perceel met kadastraal nummer 2536 ten behoeve van het landbouwmechanisatiebedrijf te staken en gestaakt te houden. Hiertoe voert hij aan dat dit gebruik valt onder het overgangsrecht.
2.3. Dit betoog slaagt niet. Het gebruik van het hiervoor genoemde gedeelte van het perceel ten behoeve van het landbouwmechanisatiebedrijf van appellant is aan te merken als gebruik als bedoeld in artikel 24, tweede lid, onder b, van de planvoorschriften. Tot de peildatum van 28 maart 2002, de datum waarop het bestemmingsplan rechtskracht heeft verkregen, was het bestemmingsplan "Landelijk Gebied" (hierna: het oude bestemmingsplan) van toepassing. Anders dan appellant betoogt, heeft hij niet aannemelijk gemaakt dat het perceel op de peildatum structureel werd gebruikt ten behoeve van zijn landbouwmechanisatiebedrijf. De door hem overgelegde getuigenverklaringen en getoonde foto's, bieden hiervoor geen steun. Die foto's zijn niet genomen in het peiljaar en uit de genoemde getuigenverklaringen kan niet worden afgeleid dat voornoemd gebruik op de peildatum plaatsvond. Daarentegen is ter zitting van de Afdeling door het college een luchtfoto uit 2002 overgelegd waarop het door appellant gestelde gebruik niet is waar te nemen. Nu niet aannemelijk is geworden dat het strijdige gebruik reeds op of omstreeks de peildatum bestond, moet worden geoordeeld dat appellant aan het overgangsrecht geen aanspraak op voortzetting van het in geding zijnde gebruik kan ontlenen. De voorzieningenrechter heeft derhalve met juistheid geoordeeld dat het college bevoegd was appellant te gelasten het gebruik van het perceel ten behoeve van het landbouwmechanisatiebedrijf te staken en gestaakt te houden.
2.4. Nu het gebruik van het perceel ten behoeve van het landbouwmechanisatiebedrijf van appellant in strijd is met artikel 24, eerste lid, van de planvoorschriften en appellant de klinkerverharding heeft aangebracht zonder te beschikken over de daarvoor vereiste aanlegvergunning, kon het college terzake handhavend optreden.
2.5. Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd, dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet uitzicht op legalisatie bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.
2.6. Appellant betoogt dat de voorzieningenrechter ten onrechte heeft geoordeeld dat er geen sprake is van concreet zicht op legalisering. Hiertoe voert hij aan dat voor de aangebrachte verharding een aanlegvergunning verleend kan worden of vrijstelling met toepassing van artikel 19, eerste lid, van de WRO. Hij voert aan dat het college in redelijkheid geen vrijstelling kan weigeren voor het hiervoor beschreven gebruik en de aangebrachte verharding.
2.6.1. Dit betoog slaagt niet. Het college mocht zich op het standpunt stellen dat de klinkerverharding strijdig is met de artikelen 7 en 4 van de planvoorschriften, zodat het college, gelet op artikel 7, vijfde lid, bij het onderzoek naar de mogelijkheden tot legalisering terecht geen grond heeft gezien voor de conclusie dat een aanlegvergunning zou moeten worden verleend. De stelling van appellant dat geen compensatie van landschaps- en natuurwaarden behoeft plaats te vinden omdat op het perceel geen sprake is van microreliëf, leidt niet tot een ander oordeel. De vraag of dergelijke compensatie noodzakelijk is, kan aan de orde komen in de procedure over de inmiddels ingediende aanvraag voor een aanlegvergunning.
2.6.2. Voorts heeft het college, anders dan appellant betoogt, zich eveneens in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen niet bereid te zijn vrijstelling te verlenen voor het onder 2.1. omschreven gebruik en de aangebrachte verharding, nu het stallen van landbouwvoertuigen en -machines en het aanbrengen van een verharding niet past in het gemeentelijk beleid dat erop is gericht het "kruis van de Kruisstraat" en de landschappelijke openheid van het daaraan grenzende gebied te behouden. Hetgeen appellant heeft aangevoerd met betrekking tot de geringe aard van het hiervoor beschreven gebruik en de aangebrachte verharding geeft geen grond voor het oordeel dat het college in dit geval van dit beleid zou moeten afwijken, of dat het college het standpunt dat het niet bereid is om vrijstelling te verlenen, onvoldoende draagkrachtig heeft gemotiveerd. De voorzieningenrechter heeft dan ook terecht geoordeeld dat geen sprake is van concreet zicht op legalisering.
2.7. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. W. van den Brink, Voorzitter, en mr. A.W.M. Bijloos en mr. S.J.E. Horstink-von Meyenfeldt, Leden, in tegenwoordigheid van mr. B. Klein Nulent, ambtenaar van Staat.
w.g. Van den Brink w.g. Klein Nulent
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 8 augustus 2007