200704578/1.
Datum uitspraak: 30 juli 2007
RAAD VAN STATE
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de Staatssecretaris van Justitie,
appellant,
tegen de uitspraak in zaak no. AWB 07/24906 van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Amsterdam, van 2 juli 2007 in het geding tussen:
Bij besluit van 16 juni 2007 is [de vreemdeling] in vreemdelingenbewaring gesteld. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 2 juli 2007, verzonden op 3 juli 2007, heeft de rechtbank ’s-Gravenhage, nevenzittingsplaats Amsterdam (hierna: de rechtbank), het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, de opheffing van de maatregel bevolen en de vreemdeling schadevergoeding toegekend. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant (hierna: de staatssecretaris) bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 3 juli 2007, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 9 juli 2007 heeft de vreemdeling een reactie ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
2.1.De staatssecretaris klaagt in de eerste grief dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de informatie in de overgelegde processen-verbaal onvoldoende is voor een redelijk vermoeden dat zich in Grand Café "Het Vervolg" (hierna: het horecabedrijf) te Amsterdam illegale vreemdelingen ophielden. De rechtbank heeft volgens de staatssecretaris aldus miskend dat uit die processen-verbaal, met name het door de rechtbank als processtuk 1 aangeduide proces-verbaal, voldoende concreet blijkt op grond van welke feiten en omstandigheden dat vermoeden gerechtvaardigd was. Voorts klaagt de staatssecretaris in deze grief dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat indien staandehouding plaatsvindt in een voor publiek vrij toegankelijke plaats, de inbreuk op het publieke leven die zulks meebrengt, maakt dat een steviger rechtvaardiging vereist is. Voor dat door de rechtbank aangelegde criterium is in de wet noch het beleid een basis te vinden, aldus de staatssecretaris.
2.1.1. Ingevolge artikel 50, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000), voor zover thans van belang, zijn de ambtenaren, belast met het toezicht op vreemdelingen, bevoegd op grond van feiten en omstandigheden die, naar objectieve maatstaven gemeten, een redelijk vermoeden van illegaal verblijf opleveren, personen staande te houden ter vaststelling van hun identiteit, nationaliteit en verblijfsrechtelijke positie.
Volgens paragraaf A3/3.3 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (hierna: de Vc 2000), voor zover thans van belang, mag een objectief redelijk vermoeden van illegaal verblijf mede op basis van ervarings- of omgevingsgegevens aangenomen worden, als er bijvoorbeeld sprake is van:
- een controle in een bedrijf waarbij bij een eerdere controle illegale personen zijn aangetroffen;
- concrete anonieme tips over illegale vreemdelingen, of
- een gelegenheid of plaats, waar zich veel vreemdelingen plegen op te houden, en waarvan vermoed wordt of bekend is dat er zich regelmatig illegale vreemdelingen bevinden.
2.1.2. Volgens het op 14 juni 2007 op ambtsbelofte opgemaakte proces-verbaal van bevindingen, nr. 2007162545-1, is op 4 februari 2007 in het horecabedrijf een persoon aangehouden, waarvan tijdens het strafrechtelijk onderzoek is gebleken dat hij geen rechtmatig verblijf in Nederland had.
Volgens het blijkens de ondertekening daarvan op 12 juni 2007 op ambtsbelofte opgemaakte proces-verbaal van bevindingen, door de rechtbank aangeduid als processtuk 1, is bij twee politieonderzoeken naar fraude, welke zijn verricht in de periodes van respectievelijk september 2005 tot en met februari 2006 en van oktober 2006 tot en met april 2007, meerdere malen gehoord dat op vrijdag- en zaterdagavond in het horecabedrijf feest werd gevierd over de behaalde resultaten. In dit proces-verbaal is voorts vermeld dat bij die onderzoeken veertien personen zijn aangehouden, waarbij van dertien personen is gebleken dat zij geen rechtmatig verblijf hier te lande genoten, alsmede dat van een achttal merendeels Nigeriaanse personen, die geen geldige verblijfstitel hadden, is gebleken dat zij ten minste één keer in het horecabedrijf zijn geweest dan wel afspraken hebben gemaakt om daar heen te gaan.
Uit het op ambtsbelofte opgemaakte proces-verbaal van bevindingen van 22 juni 2007, nr. 2007162545-1, blijkt dat uit politieonderzoek duidelijk was geworden dat op 15 juni 2007 van 21.30 uur tot 04.00 uur in het horecabedrijf een feest voor met name mensen afkomstig uit Nigeria zou worden georganiseerd. Op 16 juni 2007, omstreeks 01.30 uur, heeft in het horecabedrijf een gerichte actie op grond van de Vw 2000 plaatsgevonden, waarbij alle ongeveer 250 bezoekers zijn gevraagd hun identiteit, nationaliteit en verblijfsrechtelijke positie aan te tonen.
In het op 11 juni 2007 op ambtsbelofte opgemaakte proces-verbaal van de Criminele Inlichtingen Eenheid (hierna: de CIE), nr. 782-0510/2007, is vermeld dat in de daaraan voorafgaande vier weken een informant heeft verklaard dat in, naar uit later onderzoek is gebleken, het horecabedrijf veel illegale criminele Nigerianen komen die zich bezighouden met, onder meer, fraude. Deze informatie is door de CIE als betrouwbaar aangemerkt.
2.1.3. Gelet op het in overweging 2.1.1 weergegeven beleid, leveren de voornoemde processen-verbaal, in onderlinge samenhang bezien, een, naar objectieve maatstaven gemeten, redelijk vermoeden van illegaal verblijf op ten aanzien van alle bezoekers, onder wie de vreemdeling, van het feest dat in de nacht van 15 op 16 juni 2007 in het horecabedrijf werd gehouden. De vreemdeling kon derhalve worden staandegehouden krachtens artikel 50, eerste lid, van de Vw 2000. De rechtbank heeft dit niet onderkend. Anders dan de rechtbank heeft overwogen, bestaat voorts geen grond voor het oordeel dat, indien de locatie waar het vreemdelingentoezicht plaatsvindt een publieke ruimte betreft, hogere eisen aan de feitelijke grondslag van het redelijk vermoeden van illegaal verblijf dienen te worden gesteld naarmate het publieke karakter en de omvang van het ter plaatse te verwachten publiek zich sterker doen gelden. Deze factoren zijn voor het bestaan van het redelijk vermoeden dat zich ter plaatse illegale vreemdelingen bevinden niet relevant. Dat, zoals de vreemdeling in zijn reactie heeft opgemerkt, in paragraaf A3/2.2.1 van de Vc 2000 is vermeld dat het operationeel vreemdelingentoezicht moet zijn gericht op bestrijding van illegaal verblijf, met een minimum aan hinder voor derden, leidt niet tot een ander oordeel. Laatstgenoemde voorwaarde ziet niet op de grondslag van het redelijk vermoeden van illegaal verblijf, doch betreft de feitelijke uitvoering van het vreemdelingentoezicht.
2.2. De tweede grief, die is gericht tegen de gegrondverklaring van het beroep en de opheffing van de bewaring, slaagt evenzeer, nu deze beslissingen zijn gegrond op het hiervoor onjuist bevonden oordeel van de rechtbank.
2.3. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling, het beroep tegen het besluit van 16 juni 2007 beoordelen in het licht van de daartegen in eerste aanleg voorgedragen beroepsgronden, in zoverre daarop, na hetgeen hiervoor is overwogen, nog moet worden beslist.
2.3.1. De vreemdeling heeft betoogd dat hij niet heeft verklaard dat bij zijn gehoor voorafgaande aan de inbewaringstelling geen advocaat aanwezig hoefde te zijn.
Het op 16 juni 2006 opgemaakte proces-verbaal van gehoor vermeldt dat de vreemdeling geen advocaat bij het gehoor wilde, maar wel rechtsbijstand gedurende de verdere procedure, waarna de verbalisant de advocatenpiketcentrale heeft ingelicht. Nu de vreemdeling de juistheid van de inhoud van dit proces-verbaal niet concreet heeft betwist, dient daarvan te worden uitgegaan, zodat dit betoog faalt.
2.3.2. De vreemdeling heeft voorts betoogd dat de staatssecretaris met onvoldoende voortvarendheid aan zijn uitzetting werkt.
Uit het ter zake daarvan opgemaakte proces-verbaal van 16 juni 2007 blijkt dat de vreemdeling na zijn inbewaringstelling nader is gehoord ter vaststelling van zijn identiteit, nationaliteit en verblijfsrechtelijke positie. Van de staatssecretaris kon, gezien het grote aantal inbewaringstellingen waartoe de in het horecabedrijf gehouden controle heeft geleid, in dit geval niet worden verwacht om voorafgaande aan de zitting van de rechtbank, die op de tiende dag na de bekendmaking van het besluit van 16 juni 2007 heeft plaatsgevonden, nog andere activiteiten te ontplooien. Onder deze omstandigheden bestaat derhalve geen grond voor het oordeel dat de staatssecretaris onvoldoende voortvarend aan de uitzetting van de vreemdeling heeft gewerkt.
2.3.3. De vreemdeling heeft ten slotte betoogd dat, nu sprake was van een besloten feest, ten onrechte een proces-verbaal van binnentreden, waaruit blijkt dat de in de Algemene wet op het binnentreden (hierna: de Awbi) neergelegde voorwaarden zijn nageleefd, ontbreekt.
Uit de tekst van de in de Awbi opgenomen artikelen en de geschiedenis van de totstandkoming daarvan blijkt dat deze wet ziet op het binnentreden in woningen. Nu het feest waar de vreemdeling is staandegehouden plaatsvond in een bedrijfspand, kan het betoog niet slagen. Dat het feest, naar de vreemdeling heeft gesteld, een besloten karakter had, doet hier niet aan af.
2.4. Gelet op het voorgaande zal de Afdeling het beroep van de vreemdeling tegen het besluit van 16 juni 2007 ongegrond verklaren. Er is geen grond voor schadevergoeding.
2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Amsterdam, van 2 juli 2007 in zaak no. AWB 07/24906;
III. verklaart het door de vreemdeling bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep ongegrond;
IV. wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Aldus vastgesteld door mr. M.G.J. Parkins-de Vin, Voorzitter, en mr. T.M.A. Claessens en mr. R. van der Spoel, Leden, in tegenwoordigheid van mr. R.J.R. Hazen, ambtenaar van Staat.
w.g. Parkins-de Vin
Voorzitter
w.g. Hazen
ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 30 juli 2007