200703730/1 en 200703730/2.
Datum uitspraak: 30 juli 2007
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) en, met toepassing van artikel 8:86 van die wet, op het beroep, in het geding tussen:
[appellante], wonend te [woonplaats],
het college van burgemeester en wethouders van Etten-Leur,
verweerder.
Bij besluit van 5 maart 2007 heeft verweerder aan appellante onder meer medegedeeld dat in het kader van een door haar ingediend verzoek om toepassing van bestuurlijke handhavingmiddelen met betrekking tot een varkenshouderij op het perceel [locatie] te [plaats], een extern onderzoeksbureau zal worden ingeschakeld.
Bij besluit van 8 mei 2007, verzonden op dezelfde dag, heeft verweerder het door appellante hiertegen gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.
Tegen dit besluit heeft appellante bij brief van 25 mei 2007, bij de Raad van State ingekomen op 30 mei 2007, beroep ingesteld.
Bij brief van 25 mei 2007, bij de Raad van State ingekomen op 30 mei 2007, heeft appellante de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van [vergunninghouder]. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De Voorzitter heeft de zaak ter zitting behandeld op 23 juli 2007, waar appellante, vertegenwoordigd door ing. J.F. de Leeuw, en verweerder, vertegenwoordigd door A.N.T.M. van Hooijdonk, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen.
Voorts is als partij gehoord [vergunninghouder], vertegenwoordigd door M.E.P. van Roessel-Verdaasdonk.
Partijen hebben ter zitting toestemming gegeven onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.
2.1. In dit geval kan nader onderzoek redelijkerwijs niet bijdragen aan de beoordeling van de zaak en bestaat ook overigens geen beletsel om met toepassing van artikel 8:86, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.
2.2. Appellante voert aan dat de brief van verweerder van 5 maart 2007 moet worden aangemerkt als een afwijzing van haar verzoek om toepassing van bestuurlijke handhavingmiddelen.
2.3. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat de aankondiging dat een onderzoeksopdracht aan een extern bureau zal worden verstrekt teneinde een besluit te kunnen nemen op het verzoek om handhaving van appellante, slechts kan worden aangemerkt als een mededeling die niet is gericht op rechtsgevolg. Het verstrekken van deze onderzoeksopdracht is volgens verweerder bovendien een feitelijke handeling die geen wijziging in de rechtspositie van appellante tot gevolg heeft. Gelet hierop is er volgens verweerder geen sprake van een besluit als bedoeld in de Algemene wet bestuursrecht, zodat het bezwaarschrift van appellante gericht tegen de brief van 5 maart 2007 niet-ontvankelijk dient te worden verklaard.
2.4. Ingevolge artikel 1:3, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht wordt onder besluit verstaan: een schriftelijke beslissing van een bestuursorgaan inhoudende een publiekrechtelijke rechtshandeling.
2.5. De Voorzitter overweegt dat de thans in het geding zijnde mededeling van inschakeling van een onderzoeksbureau ter advisering geen publiekrechtelijke rechtshandeling vormt en derhalve geen besluit als bedoeld in artikel 1:3, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht. Deze mededeling kan evenmin worden aangemerkt als een op grond van artikel 6:2, aanhef en onder a, van de Algemene wet bestuursrecht met een besluit gelijk te stellen schriftelijke weigering een besluit te nemen. In de brief van 5 maart 2007, waarin de mededeling is neergelegd, geeft verweerder immers aan dat het onderzoeksbureau zal worden ingeschakeld teneinde een gedegen beslissing op het verzoek om handhaving van appellante te kunnen nemen.
Nu de brief van verweerder van 5 maart 2007 geen besluit is als bedoeld in artikel 1:3, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht, kon daartegen geen bezwaar worden gemaakt, zodat verweerder het bezwaar van appellante terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard.
2.6. Het beroep is ongegrond.
2.7. Gelet hierop bestaat aanleiding het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening af te wijzen.
2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep ongegrond;
II. wijst het verzoek af.
Aldus vastgesteld door mr. J.M. Boll, als Voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. A. Douwes, ambtenaar van Staat.
w.g. Boll w.g. Douwes
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 30 juli 2007