ECLI:NL:RVS:2007:BB1202

Raad van State

Datum uitspraak
27 juli 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200702991/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake afwijzing verblijfsvergunning asiel en de zorgvuldigheid van ambtsberichten

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Haarlem, die op 2 april 2007 een aanvraag van appellant om een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd had afgewezen. De Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie had op 24 januari 2006 besloten om de aanvraag van appellant af te wijzen, waarbij gebruik was gemaakt van ambtsberichten van de Minister van Buitenlandse Zaken. Appellant stelde dat de rechtbank ten onrechte had overwogen dat de identiteit en hoedanigheid van de vertrouwenspersoon niet van belang waren voor de zorgvuldigheid van het ambtsbericht. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State oordeelde dat de rechtbank niet had ingegaan op de beroepsgrond van appellant dat de aanvullende zienswijze niet was meegenomen in de beoordeling. De Afdeling verklaarde het hoger beroep gegrond en vernietigde de uitspraak van de rechtbank. Tevens werd het besluit van de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie vernietigd, maar de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit werden in stand gelaten. De staatssecretaris van Justitie werd veroordeeld tot vergoeding van proceskosten aan appellant.

Uitspraak

200702991/1.
Datum uitspraak: 27 juli 2007
RAAD VAN STATE
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
[Appellant],
appellant,
tegen de uitspraak in zaak no. AWB 06/9150 van de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats Haarlem, van 2 april 2007 in het geding tussen:
appellant
en
de Staatssecretaris van Justitie.
1. Procesverloop
Bij besluit van 24 januari 2006 heeft de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie (hierna: de minister) een aanvraag van appellant om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen afgewezen. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 2 april 2007, verzonden op 4 april 2007, heeft de rechtbank ’s Gravenhage, nevenzittingsplaats Haarlem (hierna: de rechtbank), het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 27 april 2007, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 11 mei 2007 heeft de Staatssecretaris van Justitie (hierna: de staatssecretaris) een reactie ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
2. Overwegingen
2.1. Hetgeen in de grieven 2 en 3 is aangevoerd en voldoet aan het bepaalde in artikel 85, eerste en tweede lid, van de Vreemdelingenwet 2000, kan niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak leiden. Omdat het aldus aangevoerde geen vragen opwerpt die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoording behoeven, wordt, gelet op artikel 91, tweede lid, van deze wet, met dat oordeel volstaan.
2.2. In grief 1 klaagt appellant dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat zij de stelling van appellant, dat onderzoek door één vertrouwenspersoon een te wankele basis vormt om daarop een besluit te baseren, niet volgt. Volgens appellant is inzicht in de achtergrond van de vertrouwenspersoon van belang omdat de vader van appellant van Chinese afkomst is en Chinezen in Mongolië niet geliefd zijn. Aangezien dat inzicht ontbreekt en slechts gebruik is gemaakt van één vertrouwenspersoon, diende de minister zich ervan te vergewissen, dat het door de vertrouwenspersoon opgestelde individuele ambtsbericht niet zodanige gebreken vertoont dat hij daarop zijn besluitvorming niet mede kan baseren.
2.2.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer in de uitspraak van 12 oktober 2001 in zaak no. 200103977/1, AB 2001, 359), kan een ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken worden aangemerkt als een deskundigenadvies aan de minister ten behoeve van de uitoefening van diens bevoegdheden. Daartoe dient het op een onpartijdige, objectieve en inzichtelijke wijze informatie te verschaffen, onder aanduiding voor zover mogelijk en verantwoord van de bronnen, waaraan deze is ontleend. Indien aan deze eisen is voldaan, mag de minister bij de besluitvorming op asielaanvragen van de juistheid van die informatie uitgaan, tenzij concrete aanknopingspunten bestaan voor twijfel aan de juistheid of volledigheid ervan. Bij het ontbreken van dergelijke aanknopingspunten is de rechterlijke toetsing in beginsel beperkt tot de vraag, of een individueel ambtsbericht voldoet aan de voorwaarden, zoals hiervoor verwoord.
2.2.2. Zoals de Afdeling eveneens eerder heeft overwogen (uitspraken van 14 mei 2004 in zaak no. 200400291/1, JV 2004/271 en 16 oktober 2006 in zaak no. 200603287/1, ter voorlichting van partijen aangehecht) kan de omstandigheid dat de identiteit en de hoedanigheid van de vertrouwenspersoon niet blijken uit de aan het ambtsbericht ten grondslag liggende stukken, niet leiden tot het oordeel dat het ambtsbericht niet op zorgvuldige wijze tot stand is gekomen, reeds omdat deze slechts informatie heeft vergaard en weergegeven en niet de oorspronkelijke bron van informatie is.
De omstandigheid, dat de Minister van Buitenlandse Zaken bij het vergaren van informatie voor de individuele ambtsberichten van 28 september en 2 november 2005 gebruikt heeft gemaakt van één vertrouwenspersoon, leidt niet tot een ander oordeel, omdat de rechtbank heeft overwogen dat voorafgaand aan de aanstelling van een vertrouwenspersoon door de Minister van Buitenlandse Zaken wordt vastgesteld dat die persoon onpartijdig en objectief is en appellant geen feiten en omstandigheden heeft aangevoerd ten betoge van de onjuistheid van die overweging.
De grief faalt in zoverre.
2.3. Appellant klaagt in grief 1 voorts dat de rechtbank ten onrechte is voorbijgegaan aan zijn beroepsgrond, dat zijn aanvullende zienswijze van 20 januari 2006 ten onrechte niet door de minister bij de beoordeling is betrokken.
2.3.1. In zoverre slaagt de grief. De rechtbank is ten onrechte niet op deze beroepsgrond ingegaan.
2.4. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, overweegt de Afdeling als volgt.
2.5. Ingevolge artikel 3.115, zesde lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (hierna: het Vb 2000), voor zover thans van belang, wordt met een na afloop van de termijn ontvangen aanvulling op een eerder ingediende schriftelijke zienswijze rekening gehouden, indien de beschikking nog niet bekend is gemaakt en de afdoening van de zaak daardoor niet ontoelaatbaar wordt vertraagd.
2.5.1. Niet in geschil is dat de aanvulling op de zienswijze, waarin appellant ingaat op de onderliggende stukken van de ten aanzien van hem uitgebrachte individuele ambtsberichten van de Minister van Buitenlandse Zaken, niet binnen de in het voornemen gestelde termijn, maar wel vóór de bekendmaking van de beschikking is ingediend. Voorts is gesteld noch gebleken dat de afdoening van de zaak ontoelaatbaar zou worden vertraagd, indien de minister met de aanvulling rekening zou houden. Derhalve heeft de minister, gelet op artikel 3.115, zesde lid, van het Vb 2000, ten onrechte met de aanvullende zienswijze geen rekening gehouden.
2.6. Gelet op het voorgaande zal de Afdeling het beroep van appellant tegen het besluit van 24 januari 2006 alsnog gegrond verklaren en dat besluit vernietigen. Evenwel moet uitgesloten worden geacht dat, ingeval opnieuw op de aanvraag wordt beslist, een naar inhoud van het vernietigde besluit afwijkend besluit zal worden genomen. Daartoe wordt overwogen dat het gestelde in de aanvullende zienswijze van 20 januari 2006 in eerste aanleg is aangevoerd en niet kan afdoen aan het hiervoor, onder 2.2.2., overwogene. Derhalve zal de Afdeling bepalen dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel in stand blijven.
2.7. De staatssecretaris dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Haarlem, van 2 april 2007 in zaak no. AWB 06/9150;
III. verklaart het door appellant bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep gegrond;
IV. vernietigt het besluit van de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie van 24 januari 2006, kenmerk 0411-21-0001;
V. bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel in stand blijven;
VI. veroordeelt de Staatssecretaris van Justitie tot vergoeding van bij appellant in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 966,00 (zegge: negenhonderdzesenzestig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de Staat der Nederlanden (het Ministerie van Justitie) aan appellant onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald.
Aldus vastgesteld door mr. M.G.J. Parkins-de Vin, Voorzitter, en mr. A.W.M. Bijloos en mr. P.B.M.J. van der Beek Gillessen, Leden, in tegenwoordigheid van mr. Z.N. Kammeraat, ambtenaar van Staat.
w.g. Parkins-de Vin
Voorzitter
w.g. Kammeraat
ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 27 juli 2007
295
Verzonden: 27 juli 2007
Voor eensluidend afschrift,
de Secretaris van de Raad van State,
voor deze,
mr. H.H.C. Visser,
directeur Bestuursrechtspraak