200704313/1.
Datum uitspraak: 27 juli 2007
RAAD VAN STATE
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
tegen de uitspraak in zaak no. AWB 07/22956 van de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats Utrecht, van 13 juni 2007 in het geding tussen:
de Staatssecretaris van Justitie.
Bij besluit van 1 juni 2007 is appellant in vreemdelingenbewaring gesteld. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 13 juni 2007, verzonden op 14 juni 2007, heeft de rechtbank ’s Gravenhage, nevenzittingsplaats Utrecht (hierna: de rechtbank), het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 21 juni 2007, hoger beroep ingesteld. Tevens heeft hij daarbij de Afdeling verzocht hem schadevergoeding toe te kennen. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 27 juni 2007 heeft de Staatssecretaris van Justitie (hierna: de staatssecretaris) een reactie ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
2.1. In de eerste grief klaagt appellant dat de rechtbank, door te overwegen dat de enkele omstandigheid dat hem tijdens zijn strafrechtelijke detentie niet is medegedeeld dat hij daarna op grond van artikel 50, derde lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) naar een plaats bestemd voor verhoor wordt overgebracht, niet tot een onrechtmatige inbewaringstelling leidt, heeft miskend dat die handelwijze in strijd is met paragraaf A6/5.3.7.1 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (hierna: de Vc 2000).
2.1.1. Ingevolge artikel 50, derde lid, van de Vw 2000, voor zover thans van belang, mag, indien de identiteit van de staande gehouden persoon onmiddellijk kan worden vastgesteld en blijkt dat deze hier te lande geen rechtmatig verblijf geniet, hij worden overgebracht naar een plaats, bestemd voor verhoor.
Volgens paragraaf A6/5.3.7.1 van de Vc 2000, voor zover thans van belang, wordt aan de vreemdeling tijdens zijn strafrechtelijke detentie mededeling gedaan van het feit dat hij na de beëindiging van zijn detentie op grond van artikel 50, derde lid, van de Vw 2000 naar een plaats bestemd voor verhoor wordt overgebracht. Deze mededeling dient op schrift te worden gesteld en aan de vreemdeling te worden uitgereikt. Aan de directeur van de inrichting, waarin de vreemdeling zich bevindt, moet eveneens een afschrift van deze mededeling worden gestuurd.
2.1.2. Nu niet in geschil is dat aan appellant vorenbedoelde mededeling niet is uitgereikt, heeft de staatssecretaris niet in overeenstemming met het in voormelde paragraaf van de Vc 2000 neergelegde beleid gehandeld.
Een dergelijk gebrek dat kleeft aan de overbrenging, via welke appellant in de macht van de tot inbewaringstelling en uitzetting bevoegde autoriteiten is gebracht, maakt de daarop aansluitende bewaring slechts onrechtmatig, indien de daarmee gediende belangen niet in redelijke verhouding staan tot de ernst van het gebrek en de daardoor geschonden belangen. Van die onevenwichtigheid is geen sprake. Niet in geschil is dat appellant niet over een identiteitspapier als bedoeld in artikel 4.21 van het Vreemdelingenbesluit 2000 noch over een vaste woon- of verblijfplaats beschikt, zich niet heeft gehouden aan zijn vertrektermijn, is veroordeeld ter zake een misdrijf, wordt verdacht van het plegen van een misdrijf en zich niet heeft aangemeld bij de korpschef.
2.1.3. Gelet op het voorgaande heeft de rechtbank terecht overwogen dat het achterwege laten van een mededeling aan appellant als bedoeld in paragraaf A6/5.3.7.1 van de Vc 2000 niet tot de onrechtmatigheid van zijn inbewaringstelling leidt.
Voorts is er evenmin grond voor het oordeel dat appellant, nu hij juridisch uit de macht van de staatssecretaris was, op grond van artikel 50, eerste lid, had moeten worden staandegehouden. Ten tijde van de overbrenging, als bedoeld in het derde lid van dit artikel, bevond appellant zich feitelijk nog in het Huis van Bewaring en waren zijn identiteit, nationaliteit en verblijfsrechtelijke positie reeds bekend, zodat niet valt in te zien welk redelijk doel zou kunnen worden gediend met een daaraan voorafgaande staandehouding. Het achterwege laten daarvan heeft dan ook niet de onrechtmatigheid van de overbrenging tot gevolg. De grief faalt.
2.2. Hetgeen in de tweede grief is aangevoerd en voldoet aan het bepaalde in artikel 85, eerste en tweede lid, van de Vw 2000, kan niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak leiden. Omdat het aldus aangevoerde geen vragen opwerpt die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoording behoeven, wordt, gelet op artikel 91, tweede lid, van deze wet, met dat oordeel volstaan.
2.3. Het hoger beroep is kennelijk ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.4. Het verzoek om schadevergoeding dient reeds hierom te worden afgewezen.
2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Aldus vastgesteld door mr. T.M.A. Claessens, Voorzitter, en mr. P.A. Offers en mr. A.W.M. Bijloos, Leden, in tegenwoordigheid van mr. E.J.J.M. van Tielraden, ambtenaar van Staat.
w.g. Claessens
Voorzitter
w.g. Van Tielraden
ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 27 juli 2007
156-513.
Verzonden: 27 juli 2007
Voor eensluidend afschrift,
de Secretaris van de Raad van State,
voor deze,
mr. H.H.C. Visser,
directeur Bestuursrechtspraak