200608682/1.
Datum uitspraak: 1 augustus 2007
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellanten], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak in zaak no. AWB 05/1282 van de rechtbank Maastricht van 3 november 2006 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Maastricht.
Bij besluit van 13 oktober 2004 heeft het college van burgemeester en wethouders van Maastricht aan de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid "Entre Deux B.V." (hierna: vergunninghoudster) vrijstelling en reguliere bouwvergunning verleend voor het herbouwen van het complex bovenop de bestaande parkeergarage op het perceel Helmstraat 3 te Maastricht.
Bij besluit van 3 mei 2005 heeft het college van burgemeester en wethouders van Maastricht het door appellanten daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij besluit van 11 oktober 2005 heeft het college vrijstelling verleend voor de uitoefening van detailhandel op de verdiepingen van het complex.
Bij besluit van 26 maart 2006 heeft het college met gebruikmaking van de op 13 oktober 2004, 3 mei 2005 en 11 oktober 2005 verleende vrijstellingen en de op 8 november 2005 verleende vergunning als bedoeld in artikel 11, tweede lid, van de Monumentenwet 1988, de bij besluit van 13 oktober 2004 verleende bouwvergunning gehandhaafd.
Bij uitspraak van 3 november 2006, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank Maastricht (hierna: de rechtbank) het beroep van appellanten tegen de besluiten van 3 mei 2005 en 26 maart 2006 ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben appellanten bij brief van 30 november 2006, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 15 januari 2007 heeft het college van burgemeester en wethouders van Maastricht van antwoord gediend.
Bij brief van 26 januari 2007 heeft vergunninghoudster een reactie ingediend.
Bij brief van 13 juni 2007 zijn nadere stukken ontvangen van appellanten. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 26 juni 2007, waar appellanten, vertegenwoordigd door mr. drs. H.M.G. Duijsters en mr. F.G.F.M. Tripels, advocaten te Maastricht, en het college, vertegenwoordigd door mr. M.E.J.M. Vorstermans-Rompelberg en ing. J.H.M. Wintraecken, ambtenaren van de gemeente, zijn verschenen. Voorts is daar gehoord vergunninghoudster, vertegenwoordigd door mr. drs. K.D. Meersma, advocaat te Amsterdam.
2.1. De gronden die appellanten hebben aangevoerd met betrekking tot de beslissing van 5 oktober 2006 van de rechtbank op hun verzoek om wraking van 29 september 2006 slagen niet. De omstandigheid dat de rechtbank het verzoek om verplaatsing van de behandeling van de zaak ter zitting naar een andere datum heeft afgewezen, terwijl appellanten hebben laten weten op die datum te zijn verhinderd wegens eerder gemaakte afspraken, biedt geen grond voor twijfel aan de onpartijdigheid van de behandelend rechter, zoals de wrakingskamer van de rechtbank terecht heeft geoordeeld. Het betoog van appellanten dat de wrakingskamer van de rechtbank ten onrechte heeft beslist op het verzoek van 29 september 2006 omdat appellanten op 4 oktober 2006 de leden van de wrakingskamer eveneens hebben gewraakt, leidt niet tot een ander oordeel reeds omdat daarin geen grond is gelegen voor twijfel aan de onpartijdigheid van het lid van de enkelvoudige kamer van de rechtbank die de in hoger beroep aangevallen uitspraak heeft gedaan.
2.2. Appellanten kunnen evenmin worden gevolgd in hun betoog dat de rechtbank ten onrechte de zitting vanwege de aangegeven verhindering niet heeft verplaatst naar een andere datum. Het verdagen van de zitting is een bevoegdheid van de rechtbank. Bij de toepassing hiervan dient zij rekening te houden met verschillende belangen, waaronder die van alle bij de procedure betrokken partijen, alsmede het belang van een goede rechtspleging dat is gediend met een voortvarende behandeling van de zaak. Niet is gebleken dat de rechtbank bij afweging van de betrokken belangen niet in redelijkheid heeft kunnen besluiten het verzoek om verdaging af te wijzen. Daarbij neemt de Afdeling in aanmerking dat de rechtbank partijen ongeveer zes weken tevoren heeft uitgenodigd om op een zitting te verschijnen en de gemachtigde niet eerder verhinderdata heeft doorgegeven aan de rechtbank.
2.3. Niet in geschil is dat voor de realisering van het bouwplan een vergunning als bedoeld in artikel 11, tweede lid, van de Monumentenwet 1988 is vereist omdat dit leidt tot een wijziging van het als beschermd monument in de zin van die wet aangewezen gebouw Pico Bello.
2.4. Ingevolge artikel 54, eerste lid, van de Woningwet houden burgemeester en wethouders in afwijking van artikel 46, eerste lid, de beslissing omtrent een aanvraag om bouwvergunning aan, indien voor het bouwwerk een vergunning als bedoeld in artikel 11, tweede lid, van de Monumentenwet 1988 is vereist.
Ingevolge artikel 54, tweede lid, aanhef en onder a, eindigt de in het eerste lid bedoelde aanhouding indien tegen het besluit, bedoeld in artikel 11, tweede lid, van de Monumentenwet 1988, geen beroep is ingesteld met ingang van de dag waarop de zes weken zijn verstreken na bekendmaking van dat besluit.
2.5. Vaststaat dat de vereiste monumentenvergunning ten tijde van het besluit 13 oktober 2004 noch ten tijde van het besluit van 3 mei 2005 was verleend. Gelet hierop heeft het college ten onrechte beslist op de aanvraag om bouwvergunning en heeft het ten onrechte de bouwvergunning bij het besluit van 3 mei 2005 gehandhaafd. De rechtbank had het tegen laatstgenoemd besluit ingestelde beroep derhalve gegrond dienen te verklaren en dat besluit behoren te vernietigen. In zoverre slaagt het hoger beroep. Gelet hierop blijven de overige beroepsgronden voor zover die zich richten tegen het oordeel van de rechtbank over het besluit van 3 mei 2005, buiten bespreking.
2.6. Bij besluit van 28 maart 2006 heeft het college met gebruikmaking van de op 13 oktober 2004, 3 mei 2005 en 11 oktober 2005 verleende vrijstellingen en de op 8 november 2005 verleende vergunning als bedoeld in artikel 11, tweede lid, van de Monumentenwet 1988, de bij besluit van 13 oktober 2004 verleende bouwvergunning gehandhaafd. Dat besluit moet worden aangemerkt als een besluit als bedoeld in artikel 6:18, eerste lid, en artikel 6:19, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat het beroep mede geacht moet worden daartegen te zijn gericht.
2.7. Appellanten kunnen niet worden gevolgd in hun betoog dat de in artikel 54, tweede lid, aanhef en onder a, van de Woningwet neergelegde aanhoudingsplicht ten tijde van het besluit van 28 maart 2006 nog steeds gold. Anders dan zij betogen ligt in hun aan de rechtbank gerichte brieven van 24 en 29 november 2005 geen beroep besloten tegen het besluit van 8 november 2005. De tekst van die brieven biedt daarvoor geen aanknopingspunt.
2.8. Het betoog van appellanten dat het college ten onrechte heeft verzuimd een afzonderlijke vrijstellingsprocedure als bedoeld in artikel 19a van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: de WRO) te doorlopen alvorens op 11 oktober 2005 vrijstelling te verlenen voor het gebruik van de verdiepingen van het complex voor detailhandelsdoeleinden, leidt niet tot het ermee beoogde doel. Vaststaat dat het bouwplan met het bestemmingsplan in strijd is onder meer wegens het beoogde gebruik voor detailhandelsdoeleinden van de verdiepingen van het complex voor zover die zijn gesitueerd buiten de contouren van het voormalige Entre-Deux-gebouw. Nu die strijdigheid kan worden afgeleid uit de bouwtekeningen die behoren bij het bouwplan waarvoor de vrijstellingsprocedure is doorlopen die heeft geleid tot het besluit van 13 oktober 2004 en die strijdigheid bovendien uitdrukkelijk is onderkend in de aan die vrijstelling ten grondslag gelegde ruimtelijke onderbouwing, is de Afdeling van oordeel dat die vrijstelling mede daarop betrekking heeft. Dat die strijdigheid niet uitdrukkelijk in de bewoordingen van dat besluit is opgesomd en volstaan is met een verwijzing naar de bouwtekeningen, maakt dat niet anders. Voor een aanvulling van dat besluit bestond derhalve geen grond. Het betoog kan derhalve niet leiden tot de conclusie dat de rechtbank heeft miskend dat het college de bouwvergunning ten onrechte met gebruikmaking van de verleende vrijstelling heeft gehandhaafd.
2.9. Er bestaat geen grond voor het oordeel dat de muurbloem die groeit op de oude stadsmuur op het belendende perceel en die is aangewezen als beschermde plantensoort ingevolge de Flora- en faunawet, in de weg staat aan de realisering van het bouwplan. Het college heeft zich op basis van het aan de ruimtelijke onderbouwing ten grondslag gelegde onderzoek van Arcadis en het rapport van 20 januari 2005 van ing. M.W. Klasberg, werkzaam bij Arcadis, op het standpunt kunnen stellen dat het bouwplan niet leidt tot beschadiging van de muurbloem. Uit het van de zijde van appellanten overgelegde rapport van Ecologisch Adviesbureau Maes van 31 augustus 2005 blijkt evenmin dat het bouwplan niet kan worden gerealiseerd zonder beschadiging van de muurbloem. Daargelaten de juistheid van de door het college betwiste stelling van appellanten dat bij de bouwwerkzaamheden enige schade aan de muurbloem is toegebracht, betreft dit de feitelijke uitvoering van de verleende vergunning hetgeen buiten de grenzen valt van het in hoger beroep voorliggende geschil.
2.10. Het hoger beroep is gegrond voor zover de rechtbank het beroep tegen het besluit van 3 mei 2005 ongegrond heeft verklaard. De aangevallen uitspraak dient in zoverre te worden vernietigd. De Afdeling zal, doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, het beroep in zoverre gegrond verklaren en het besluit van 3 mei 2005 vernietigen. Gelet op het besluit van 28 maart 2006 dat, gelet op hetgeen hiervoor in 2.7. is overwogen, niet lijdt aan het gebrek dat kleeft aan het besluit van 3 mei 2005, behoeft het college evenwel geen nieuw besluit te nemen. Voor het overige dient de aangevallen uitspraak te worden bevestigd.
2.11. Het college dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld. De kosten van het rapport van Ecologisch Adviesbureau Maes van 31 augustus 2005 komen niet voor vergoeding in aanmerking nu de gegrondverklaring van het hoger beroep daarmee geen verband houdt.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Maastricht van 3 november 2006 in zaak no. AWB 05/1282, voor zover daarbij het beroep tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Maastricht van 3 mei 2005, kenmerk SOG 04-0619B ongegrond is verklaard;
III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep in zoverre gegrond;
IV. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Maastricht van 3 mei 2005, kenmerk SOG 04-0619B;
V. bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;
VI. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Maastricht tot vergoeding van bij appellanten in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.288,00 (zegge: twaalfhonderdachtentachtig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de gemeente Maastricht aan appellanten onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;
VII. gelast dat de gemeente Maastricht aan appellanten het door hen betaalde griffierecht ten bedrage van € 349,00 (zegge: driehonderdnegenenveertig euro) voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. J.E.M. Polak, Voorzitter, en mr. F.P. Zwart en mr. A.W.M. Bijloos, Leden, in tegenwoordigheid van mr. J. Willems, ambtenaar van Staat.
w.g. Polak w.g. Willems
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 1 augustus 2007