ECLI:NL:RVS:2007:BB0822

Raad van State

Datum uitspraak
1 augustus 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200608681/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Omgevingsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bouwvergunning en vrijstelling voor complex bovenop parkeergarage in Maastricht

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht, waarin het college van burgemeester en wethouders van Maastricht een bouwvergunning heeft verleend aan de besloten vennootschap "Entre Deux Maastricht B.V." voor het herbouwen van een complex bovenop een bestaande parkeergarage op het perceel Helmstraat 3 te Maastricht. De vergunninghoudster had op 14 september 2005 vrijstelling en een reguliere bouwvergunning gekregen voor het gewijzigd uitvoeren van een eerder verleende bouwvergunning van 13 oktober 2004. Appellanten, die bezwaar hadden gemaakt tegen deze vergunning, stelden dat de rechtbank ten onrechte hun verzoek om wraking had afgewezen en dat de rechtbank niet had ingegaan op hun verzoek om de zitting te verdagen vanwege verhindering.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak op 26 juni 2007 behandeld. De appellanten waren vertegenwoordigd door hun advocaten, terwijl het college en de vergunninghoudster ook vertegenwoordigd waren. De Afdeling oordeelde dat de gronden van appellanten met betrekking tot de onpartijdigheid van de rechtbank niet slagen. De rechtbank had terecht geoordeeld dat de zitting niet verplaatst hoefde te worden, gezien de belangen van alle betrokken partijen en de noodzaak voor een voortvarende rechtspleging.

Daarnaast oordeelde de Afdeling dat de rechtbank terecht had vastgesteld dat de wijzigingen in het bouwplan niet van ondergeschikte betekenis waren en dat er geen aparte vrijstellingsprocedure nodig was. De aangevallen uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en het hoger beroep werd ongegrond verklaard. Er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

200608681/1.
Datum uitspraak: 1 augustus 2007
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellanten], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak in zaak no. AWB 06/735 van de rechtbank Maastricht van 3 november 2006 in het geding tussen:
appellanten
en
het college van burgemeester en wethouders van Maastricht.
1.    Procesverloop
Bij besluit van 14 september 2005 heeft het college van burgemeester en wethouders van Maastricht aan de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid "Entre Deux Maastricht B.V." (hierna: vergunninghoudster) vrijstelling en reguliere bouwvergunning verleend voor het gewijzigd uitvoeren van een op 13 oktober 2004 verleende bouwvergunning voor het herbouwen van het complex bovenop de bestaande parkeergarage op het perceel Helmstraat 3 te Maastricht.
Bij besluit van 24 januari 2006 heeft het college van burgemeester en wethouders van Maastricht het door appellanten daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 3 november 2006, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank Maastricht (hierna: de rechtbank) het door appellanten daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben appellanten bij brief van 30 november 2006, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 15 januari 2007 heeft het college van burgemeester en wethouders van Maastricht van antwoord gediend.
Bij brief van 26 januari 2007 heeft vergunninghoudster een reactie ingediend.
Bij brief van 13 juni 2007 zijn nadere stukken ontvangen van appellanten. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 26 juni 2007, waar appellanten, vertegenwoordigd door mr. drs. H.M.G. Duijsters en mr. F.G.F.M. Tripels, advocaten te Maastricht, en het college, vertegenwoordigd door mr. M.E.J.M. Vorstermans-Rompelberg en ing. J.H.M. Wintraecken, ambtenaren van de gemeente, zijn verschenen. Voorts is daar gehoord vergunninghoudster, vertegenwoordigd door mr. drs. K.D. Meersma, advocaat te Amsterdam.
2.    Overwegingen
2.1.    De gronden die appellanten hebben aangevoerd met betrekking tot de beslissing van 5 oktober 2006 van de rechtbank op hun verzoek om wraking van 29 september 2006 slagen niet. De omstandigheid dat de rechtbank het verzoek om verplaatsing van de behandeling van de zaak ter zitting naar een andere datum heeft afgewezen, terwijl appellanten hebben laten weten op die datum te zijn verhinderd wegens eerder gemaakte afspraken, biedt geen grond voor twijfel aan de onpartijdigheid van de behandelend rechter, zoals de wrakingskamer van de rechtbank terecht heeft geoordeeld. Het betoog van appellanten dat de wrakingskamer van de rechtbank ten onrechte heeft beslist op het verzoek van 29 september 2006 omdat appellanten op 4 oktober 2006 de leden van de wrakingskamer eveneens hebben gewraakt, leidt niet tot een ander oordeel reeds omdat daarin geen grond is gelegen voor twijfel aan de onpartijdigheid van het lid van de enkelvoudige kamer van de rechtbank die de in hoger beroep aangevallen uitspraak heeft gedaan.
2.2.    Appellanten kunnen evenmin worden gevolgd in hun betoog dat de rechtbank ten onrechte de zitting vanwege de aangegeven verhindering niet heeft verplaatst naar een andere datum. Het verdagen van de zitting is een bevoegdheid van de rechtbank. Bij de toepassing hiervan dient zij rekening te houden met verschillende belangen, waaronder die van alle bij de procedure betrokken partijen, alsmede het belang van een goede rechtspleging dat is gediend met een voortvarende behandeling van de zaak. Niet is gebleken dat de rechtbank bij afweging van de betrokken belangen niet in redelijkheid heeft kunnen besluiten het verzoek om verdaging af te wijzen. Daarbij neemt de Afdeling in aanmerking dat de rechtbank partijen ongeveer zes weken tevoren heeft uitgenodigd om op een zitting te verschijnen en de gemachtigde niet eerder verhinderdata heeft doorgegeven aan de rechtbank.
2.3.    Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep voor zover ingesteld door [partij] wegens het ontbreken van procesbelang niet-ontvankelijk verklaard. In hun hoger beroepschrift hebben appellanten dat oordeel van de rechtbank niet betwist. Eerst ter zitting in hoger beroep hebben appellanten naar voren gebracht dat de rechtbank ten onrechte heeft geconcludeerd dat [partij] geen procesbelang heeft. Nu niet is gebleken dat dit standpunt niet eerder kon worden aangevoerd laat de Afdeling dat wegens strijd met de goede procesorde buiten bespreking.
2.4.    Appellanten betogen dat de rechtbank heeft miskend dat het college bij het verlenen van de bouwvergunning ten onrechte niet heeft aangegeven welke wijzigingen het bouwplan behelst ten opzichte van de op 13 oktober 2004 verleende bouwvergunning.
Dat betoog faalt. Het college heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat die wijzingen blijken uit vergelijking van de van beide vergunningen deel uitmakende bouwtekeningen. Er bestaat geen rechtsregel die het college verplicht die concrete wijzigingen van het oorspronkelijke bouwplan als zodanig te vermelden in de bouwvergunning.
Voor zover appellanten betogen dat de wijzingen niet van ondergeschikte betekenis zijn en dat derhalve een bouwvergunning daarvoor slechts kon worden verleend met vrijstelling als bedoeld in artikel 19 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: de WRO) na het doorlopen van een afzonderlijke vrijstellingsprocedure als bedoeld in artikel 19a van de WRO, faalt dat betoog evenzeer. Blijkens de bouwtekeningen, die ter zitting van de zijde van het college zijn toegelicht, hebben de wijzigingen betrekking op het realiseren van een vluchtuitgang, het verplaatsen van een aantal trappen en het draaien van het middengebouw in het complex. Deze wijzigingen zijn, mede gelet op de omvang van het bouwplan en de situering in het complex, planologisch niet relevant. Voorts hebben deze wijzigingen geen betrekking op het aangrenzende monument, genoemd Pico Bello, en is daarvoor geen monumentenvergunning vereist. De wijzigingen moeten worden aangemerkt als van ondergeschikte betekenis en brengen niet mee dat sprake is van een ander bouwplan dan waarvoor op 13 oktober 2004 bouwvergunning en met toepassing van artikel 19 van de WRO vrijstelling is verleend. Een afzonderlijke vrijstelling voor het gewijzigde bouwplan was derhalve niet vereist. Voor herroeping van het besluit van 14 september 2005 bestond geen grond. De rechtbank is, zij het op enigszins andere gronden, tot dezelfde conclusie gekomen.
2.5.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.6.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3.    Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. J.E.M. Polak, Voorzitter, en mr. F.P. Zwart en mr. A.W.M. Bijloos, Leden, in tegenwoordigheid van mr. J. Willems, ambtenaar van Staat.
w.g. Polak     w.g. Willems
Voorzitter     ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 1 augustus 2007
412