200701443/1.
Datum uitspraak: 1 augustus 2007
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellanten], wonend te [woonplaats],
het college van gedeputeerde staten van Limburg,
verweerder.
Bij besluit van 30 mei 2006 heeft de gemeenteraad van Nuth, op voorstel van het college van burgemeester en wethouders van 28 april 2006, het bestemmingsplan "Bestemmingsplan woonwijk Vaesrade" vastgesteld.
Verweerder heeft bij zijn besluit van 23 januari 2007, kenmerk 2007/2750, beslist over de goedkeuring van het bestemmingsplan.
Tegen dit besluit hebben appellanten bij brief van 24 februari 2007, bij de Raad van State ingekomen op 27 februari 2007, beroep ingesteld.
Bij brief van 26 april 2007 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
Voor afloop van het vooronderzoek is een nader stuk ontvangen van de gemeenteraad van Nuth. Dit is aan de andere partijen toegezonden.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 26 juli 2007, waar verweerder, vertegenwoordigd door mr. T.C. van der Meulen, ambtenaar van de provincie, is verschenen. Voorts is daar als partij gehoord de gemeenteraad van Nuth, vertegenwoordigd door mr. A. Snijders, adviseur, en door W. van de Langenberg, ambtenaar van de gemeente. Appellanten zijn, zonder bericht van verhindering, niet verschenen.
2.1. Aan de orde is een geschil inzake een besluit omtrent de goedkeuring van een bestemmingsplan. Ingevolge artikel 28, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht rust op verweerder de taak om - in voorkomend geval mede op basis van de ingebrachte bedenkingen - te bezien of het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.
Daarbij dient hij rekening te houden met de aan de gemeenteraad toekomende vrijheid om bestemmingen aan te wijzen en voorschriften te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. Daarnaast heeft verweerder er op toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht.
De Afdeling kan slechts tot vernietiging van het besluit omtrent goedkeuring van het plan overgaan, indien moet worden geoordeeld dat verweerder de aan hem toekomende beoordelingsmarges heeft overschreden, dan wel dat hij het recht anderszins onjuist heeft toegepast.
Standpunt van appellanten
2.2. Appellanten stellen dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan het plandeel met de bestemming "Woondoeleinden" aan de zuidwestzijde van het plangebied, dat onder meer voorziet in de mogelijkheid tot het bouwen van vijf woningen. Zij voeren hiertoe onder meer aan dat verweerder onvoldoende heeft gereageerd op de door hen ingebrachte bedenkingen door te verwijzen naar het door de gemeenteraad ingenomen standpunt, zonder verder in te gaan op de bedenkingen van appellanten, terwijl verweerder wel heeft gereageerd op bedenkingen van een ander. Appellanten stellen daarnaast dat het plan leidt tot afname van de privacy op hun percelen. Zij vrezen waardevermindering van hun woningen als gevolg van deze afname van privacy dan wel als gevolg van verminderde lichtinval aan de achterzijde van de woningen, door de erfafscheidingen die mogelijk geplaatst worden om deze privacy te waarborgen. Appellanten vrezen verder schade door verzakking van hun woningen als gevolg van het opdrogen van een bron achter deze woningen. Zij stellen dat niet met de bouw van de woningen mag worden begonnen voordat onafhankelijk onderzoek is verricht naar de risico's van verzakking van hun woningen.
2.3. Verweerder heeft het plan, voor zover bestreden, niet in strijd met een goede ruimtelijke ordening of anderszins in strijd met het recht geacht en heeft het goedgekeurd. Hij kan instemmen met de reactie van het gemeentebestuur op de door appellanten ingediende zienswijze, welke volgens verweerder gelijk is aan hun bedenkingen.
Standpunt van de gemeenteraad
2.4. De gemeenteraad heeft, voor zover hier van belang, als volgt gereageerd op de zienswijze van appellanten. Uit een hoogtemeting blijkt dat het hoogteverschil van de te bouwen woningen met de woningen van appellanten ongeveer twee tot vier meter bedraagt. Aan de achterzijde van de nieuw te bouwen woningen mogen deze bovendien niet hoger worden dan één bouwlaag. Wat betreft bouwlaaghoogte komen de voorziene woningen en de woningen van appellanten daarom overeen en wordt de inkijk vanuit de te realiseren woningen in het plangebied naar de woningen aan de Rozenstraat hiermee zoveel mogelijk beperkt. Enige vermindering van privacy is inherent aan woningbouw, maar is volgens de gemeenteraad vanuit planologisch oogpunt verantwoord en redelijk. Nader onderzoek is vereist naar de effecten van het plan op de bron achter de woningen van appellanten. Naar aanleiding van dit onderzoek kunnen maatregelen worden genomen in het civiel- en cultuurtechnisch plan dat definitief wordt opgesteld na goedkeuring van het bestemmingsplan.
Vaststelling van de feiten
2.5. Bij haar oordeelsvorming gaat de Afdeling uit van de volgende als vaststaand aangenomen gegevens.
2.5.1. Appellanten wonen aan de [locatie 1], [locatie 2] en [locatie 3]. Het plan maakt onder meer, en voor zover hier van belang, de bouw mogelijk van vijf woningen met twee bouwlagen afgedekt met kap, op een afstand van minimaal twintig meter van de woningen van appellanten. Voorts maakt het plan bij deze vijf woningen het bouwen van bijgebouwen, bestaande uit maximaal één bouwlaag, mogelijk tot op een afstand van minimaal tien meter van de woningen van appellanten. De gronden waarop de vijf woningen zijn voorzien, liggen ten noordoosten van de percelen Rozenstraat [locatie 1], [locatie 2] en [locatie 3].
2.5.2. In de plantoelichting is onder meer vermeld dat in de periode 2006-2009 in de kern Vaesrade 45 woningen mogen worden gebouwd. Omdat in de bestaande kern de beschikbare inbreidingsruimte bijna volledig is benut, is in aansluiting op de bestaande bebouwing gezocht naar een locatie om aan de lokale behoefte aan bouwkavels te kunnen voldoen. Verder is in de plantoelichting vermeld dat om de privacy van de bestaande woningen te waarborgen tussen de nieuwe en de bestaande woningen groenstroken met een afscheidende werking met een breedte van 1 meter tot 2,5 meter worden aangelegd.
2.5.3. Appellanten hebben in hun bedenkingen ten opzichte van de door hen ingediende zienswijze geen nieuwe bezwaren naar voren gebracht.
2.5.4. Het door de gemeenteraad noodzakelijk geachte nadere onderzoek naar de effecten van het plan op de bron achter de woningen van appellanten heeft op 14 december 2006 en op 12 april 2007 plaatsgevonden.
Het oordeel van de Afdeling
2.6. Nu verweerder heeft gesteld zich te kunnen verenigen met het door het gemeentebestuur ingenomen standpunt ten aanzien van de zienswijze van appellanten, dient dit standpunt te worden beschouwd als het standpunt van verweerder met betrekking tot de door appellant bij hem ingebrachte bedenkingen. Het volgen van een dergelijke handelwijze leidt niet op voorhand tot de conclusie dat verweerder zich niet -mede naar aanleiding van door appellanten ingebrachte bedenkingen- een eigen mening heeft gevormd omtrent hetgeen een belangenafweging in het kader van een goede ruimtelijke ordening vereist. Nu appellanten ten opzichte van hun zienswijze in hun bedenkingen geen nieuwe bezwaren tegen het plan naar voren hebben gebracht, bestaat geen grond voor het oordeel dat verweerder door deze handelwijze de bedenkingen van appellanten onvoldoende heeft beoordeeld.
2.7. De minimaal aan te houden afstand tussen de in geding zijnde bebouwing en de woningen van appellanten bedraagt minimaal tien meter voor zover het betreft de bijgebouwen en minimaal twintig meter voor de hoofdgebouwen. Voorts is de maximaal toegestane bouwhoogte van de nieuwbouw beperkt tot één bouwlaag voor de bijgebouwen en tot twee bouwlagen met een kap voor de hoofdgebouwen. Verder liggen de percelen van appellanten in een woonwijk. Gelet op deze aan te houden afstanden, de maximaal toegestane maatvoering van de woningen en de ligging van de woningen van appellanten heeft verweerder de door appellanten bestreden bouwmogelijkheden aanvaardbaar kunnen achten uit een oogpunt van de effecten hiervan op de privacy van appellanten.
Wat de eventuele nadelige invloed van het plan op de waarde van de woningen van appellanten betreft, bestaat geen grond voor het oordeel dat die waardevermindering zodanig zal zijn dat verweerder hieraan in redelijkheid een doorslaggevend gewicht had moeten toekennen.
Het betoog van appellanten dat de bouw van de woningen zal leiden tot uitdroging van de bron achter de woning aan de [locatie 1] en als gevolg daarvan tot schade aan hun woningen, wat daar verder van zij, betreft de uitvoering van het plan en niet de planologische aanvaardbaarheid van het plan, die ter beoordeling stond in het in deze procedure ter toetsing voorliggende besluit van verweerder.
2.8. Gezien het vorenstaande heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het door appellanten bestreden plandeel niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.
In hetgeen appellanten hebben aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerder in zoverre terecht goedkeuring heeft verleend aan het plan.
2.9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. M. Oosting, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. A.C. Rop, ambtenaar van Staat.
w.g. Oosting w.g. Rop
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 1 augustus 2007