200700315/1.
Datum uitspraak: 1 augustus 2007
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], wonend te [woonplaats],
het college van burgemeester en wethouders van Bernheze,
verweerder.
Bij besluit van 21 november 2006 heeft verweerder aan [vergunninghouder] een vergunning als bedoeld in artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer verleend voor een vleesvarkenshouderij op het perceel [locatie 1] te [plaats]. Dit besluit is op 1 december 2006 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit heeft appellant bij brief van 10 januari 2007, bij de Raad van State ingekomen per faxbericht op 11 januari 2007, beroep ingesteld.
Bij brief van 5 maart 2007 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellant. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 25 juni 2007, waar verweerder, vertegenwoordigd door L.F.M. van den Bogaard, ambtenaar van de gemeente, is verschenen. Voorts is als partij gehoord vergunninghouder, in persoon en bijgestaan door ing. M.J.P. van Lieshout.
2.1. Ingevolge artikel 20.1, eerste lid, van de Wet milieubeheer kan, voor zover hier van belang, een belanghebbende tegen een besluit op grond van deze wet beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
Ingevolge artikel 1:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht wordt onder belanghebbende verstaan: degene wiens belang rechtstreeks bij het besluit is betrokken.
2.1.1. Appellant heeft, zo stelt vergunninghouder, een verkoopovereenkomst getekend met betrekking tot het hem toebehorende perceel [locatie 2] te [plaats]. Dit heeft - anders dan vergunninghouder stelt - niet zonder meer tot gevolg dat appellant niet als belanghebbende bij het bestreden besluit kan worden aangemerkt, nu de datum van overdracht van de eigendom van het desbetreffende perceel gelet op de door vergunninghouder overgelegde stukken eerst op 2 mei 2007 is gelegen.
2.2. Appellant heeft zich in het beroepschrift, wat de gronden over geluidhinder vanwege de verkeersbewegingen en de verstening van het buitengebied betreft, beperkt tot het verwijzen naar de door hem over het ontwerp van het besluit naar voren gebrachte zienswijzen. In het bestreden besluit heeft verweerder zijn reactie daarop gegeven. Appellant heeft in het beroepschrift geen redenen aangevoerd waarom deze reactie onjuist zou zijn. Ook voor het overige zijn daarvoor geen gronden. Het beroep is voor wat betreft deze punten ongegrond.
2.3. Appellant heeft de grond inzake artikel 2, aanhef en onder 10, van de Richtlijn 96/61/EG van de Raad van de Europese Unie van 24 september 1996 inzake geïntegreerde preventie en bestrijding van verontreiniging (hierna: de IPPC-richtlijn) niet nader geconcretiseerd of gemotiveerd. De Afdeling ziet dan ook geen aanleiding voor het oordeel dat het besluit op dit punt onrechtmatig zou zijn.
2.4. Appellant vreest stankoverlast. Hiertoe voert hij aan dat verweerder bij de beoordeling van stankhinder in het kader van de Wet stankemissie veehouderijen in landbouwontwikkelings- en verwevingsgebieden (hierna: de Wet stankemissie) de woningen [locatie 3], [locatie 4] en [locatie 1] onjuist heeft beoordeeld, omdat het volgens hem burgerwoningen, in plaats van bedrijfswoningen zijn. Daarnaast heeft verweerder bij de afstandbepaling van de inrichting tot de woning aan de [locatie 2] ten onrechte gemeten vanaf het emissiepunt van de inrichting in plaats vanaf het ingevolge de VNG-brochure 'Bedrijven en milieuzonering' aanbevolen rand van het bouwblok, aldus appellant.
2.4.1. Ingevolge artikel 1, tweede lid, aanhef en onder e, van de Wet stankemissie wordt in deze wet en de daarop berustende bepalingen, verstaan onder voor stank gevoelig object categorie V: woning, behorend bij een veehouderij waar 50 of meer mestvarkeneenheden op grond van een vergunning aanwezig mogen zijn.
2.4.2. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat de bewoners van de woning [locatie 1] een toezichthoudende taak hebben binnen de inrichting en ook enkele werkzaamheden verrichten. Gezien deze omstandigheid heeft die woning een zodanige betrokkenheid bij de inrichting dat zij tot de inrichting kan worden gerekend. Verweerder heeft derhalve de woning [locatie 1] terecht bij de beoordeling van stankhinder buiten beschouwing gelaten.
Ten aanzien van de woning [locatie 4] is gebleken dat de huidige feitelijke situatie overeenkomt met die in de uitspraak van de Afdeling van 21 januari 2004, no.
200303438/1, waarvan de Afdeling in die uitspraak heeft vastgesteld dat de woning [locatie 4] een zodanige betrokkenheid bij de desbetreffende inrichting - die een veehouderij is waar 50 of meer mestvarkeneenheden op grond van een vergunning aanwezig mogen zijn - heeft, dat zij tot die inrichting kan worden gerekend. Verweerder heeft dus ook de woning [locatie 4] terecht aangemerkt als categorie V-object als bedoeld in de Wet stankemissie. Verweerder heeft ter zitting verklaard dat de woning [locatie 3] een woning is behorend bij een agrarisch bedrijf. Niet gebleken is dat dit onjuist is. De Afdeling ziet dan ook geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder de woning [locatie 3] op onjuiste wijze bij de beoordeling van stankhinder heeft betrokken. Nu aan de ingevolge de Wet stankemissie minimaal vereiste afstand wordt voldaan, biedt deze wet geen grond om de gevraagde vergunning uit een oogpunt van stankhinder te weigeren.
2.4.3. De VNG-brochure "Bedrijven en milieuzonering", waarop appellant zich in verband met het punt vanwaar gemeten moet worden heeft beroepen, bevat - zoals in die brochure ook staat aangegeven - geen normen voor de beoordeling van de aanvraag om krachtens de Wet milieubeheer een vergunning te verlenen. Hetgeen in deze brochure is vermeld, is dan ook niet van betekenis voor het huidige geding.
2.5. Appellant voert in het kader van de ammoniakemissie aan, zo begrijpt de Afdeling, dat het bestreden besluit in strijd is met artikel 6, eerste lid, van de Wet ammoniak en veehouderij (hierna: de Wet ammoniak), zoals deze luidde ten tijde van het nemen van het bestreden besluit, omdat volgens appellant de emissie van ammoniak op het kwetsbare gebied "de Heische Wal" zeer hoog is. Tevens is de vergunde uitbreiding in strijd met het reconstructiebeleid, aldus appellant.
2.5.1. Ingevolge artikel 6, eerste lid, van de Wet ammoniak (oud) wordt een vergunning voor het veranderen van een veehouderij geweigerd, indien de aanvraag betrekking heeft op een uitbreiding van het aantal dieren van een of meer diercategorieën en een tot de veehouderij behorend dierenverblijf geheel of gedeeltelijk is gelegen in een kwetsbaar gebied, dan wel in een zone van 250 meter rond een zodanig gebied.
Ingevolge artikel 7, eerste lid, aanhef en onder a, sub 1°, van de Wet ammoniak (oud) wordt in afwijking van artikel 6, eerste lid, de vergunning niet geweigerd, voor zover de ammoniakemissie uit de dierenverblijven na de uitbreiding niet meer bedraagt dan de ammoniakemissie die de veehouderij voorafgaand aan de uitbreiding zou mogen veroorzaken indien de emissie per dierplaats gelijk zou zijn aan de maximale emissiewaarde.
2.5.2. In hetgeen appellant heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het besluit in strijd is met de Wet ammoniak (oud), nu verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat er zich een situatie als bedoeld in artikel 7, eerste lid, aanhef en onder a, sub 1°, van de Wet ammoniak (oud) voordoet.
2.5.3. Onder verwijzing naar haar uitspraak van 8 maart 2006, no.
200506744/1, overweegt de Afdeling dat de vraag of de uitbreiding van de inrichting past binnen de doelstellingen van de Reconstructiewet concentratiegebieden en het daarop gebaseerde reconstructieplan niet de bescherming van het milieu in de zin van de Wet milieubeheer betreft. Het beroep treft in zoverre geen doel.
2.6. Het beroep is ongegrond.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. K. Brink, Voorzitter, en mr. C.W. Mouton en mr. S.F.M. Wortmann, Leden, in tegenwoordigheid van mr. D. van Leeuwen, ambtenaar van Staat.
w.g. Brink w.g. Van Leeuwen
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 1 augustus 2007