ECLI:NL:RVS:2007:BB0787

Raad van State

Datum uitspraak
1 augustus 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200608083/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Goedkeuring wijzigingsplan Buitengebied Roosendaal en strijd met ruimtelijke ordening

In deze zaak gaat het om de goedkeuring van een wijzigingsplan door het college van burgemeester en wethouders van Roosendaal, vastgesteld op 15 juni 2006. Het wijzigingsplan betreft de wijziging van de bestemming van een perceel in het buitengebied naar 'Paardenhouderij'. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft op 1 augustus 2007 uitspraak gedaan over het beroep van appellanten tegen de onthouding van goedkeuring door de gedeputeerde staten van Noord-Brabant. De appellanten stelden dat het wijzigingsplan voldeed aan de wijzigingsvoorwaarden en niet in strijd was met het streekplan. De verweerder, echter, oordeelde dat het plan niet voldeed aan de wijzigingsvoorwaarden, omdat er geen voorschriften waren opgenomen voor de bestemming 'Paardenhouderij'. De Afdeling overwoog dat de verweerder terecht had geoordeeld dat het wijzigingsplan in strijd was met een goede ruimtelijke ordening, aangezien het bestemmingsplan geen agrarisch bouwblok voorzag voor de betrokken gronden. De Afdeling concludeerde dat de appellanten niet konden aantonen dat de vestiging van de paardenhouderij op de betrokken gronden mogelijk was op basis van het streekplan. De uitspraak benadrukt de noodzaak voor een wijzigingsplan om aan de wettelijke vereisten te voldoen en de rol van de gemeente in het proces van bestemmingswijzigingen.

Uitspraak

200608083/1.
Datum uitspraak: 1 augustus 2007
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellanten], wonend te [woonplaats],
en
het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant,
verweerder.
1.    Procesverloop
Bij besluit van 15 juni 2006, heeft het college van burgemeester en wethouders van Roosendaal het wijzigingsplan "Wijziging bestemmingsplan Buitengebied, 1e herziening, perceel [locatie] te [plaats]" vastgesteld.
Verweerder heeft bij zijn besluit van 12 september 2006, nummer 1208899, beslist over de goedkeuring van het wijzigingsplan.
Tegen dit besluit hebben appellanten bij brief van 7 november 2006, bij de Raad van State ingekomen op 7 november 2006, beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 8 december 2006.
Bij brief van 11 maart 2007 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 2 juli 2007, waar appellanten, in persoon en bijgestaan door mr. I.M. van den Heuvel, advocaat te Roosendaal, en verweerder, vertegenwoordigd door mr. A.J.A.M. van de Laar, ambtenaar van de provincie, zijn verschenen.
Tevens is als partij gehoord de gemeenteraad van Roosendaal, vertegenwoordigd door mr. J.C.P.J.M. Vergouwen, ambtenaar van de gemeente.
2.    Overwegingen
Toetsingskader
2.1.    Aan de orde is een geschil inzake een besluit omtrent de goedkeuring van een wijzigingsplan. Ingevolge artikel 11, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: WRO), voor zover hier relevant, kan bij een bestemmingsplan worden bepaald dat het plan kan worden gewijzigd binnen bij het plan te bepalen grenzen. Bij de beslissing omtrent goedkeuring van het wijzigingsplan dient verweerder te toetsen of aan de bij het bestemmingsplan gegeven wijzigingsvoorwaarden is voldaan. Ingevolge artikel 11, vierde lid, van de WRO in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht rust daarnaast op verweerder de taak om te bezien of het plan binnen de bij het bestemmingsplan bepaalde grenzen niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Tevens heeft verweerder erop toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan overigens niet in strijd zijn met het recht.
De Afdeling kan slechts tot vernietiging van het besluit omtrent goedkeuring van het plan overgaan, indien moet worden geoordeeld dat verweerder de aan hem toekomende beoordelingsmarges heeft overschreden, dan wel dat hij het recht anderszins onjuist heeft toegepast.
Standpunt van verweerder
2.2.    Verweerder acht het plan in strijd met een goede ruimtelijke ordening en heeft daaraan goedkeuring onthouden. Hiertoe stelt hij dat het plan niet voldoet aan de wijzigingsvoorwaarden die zijn opgenomen in het bestemmingsplan "Buitengebied, 1e herziening", nu voorschriften bij de bestemming "Paardenhouderij" ontbreken. Daarnaast stelt verweerder dat het wijzigingsplan in strijd is met het streekplan Brabant in Balans 2002 (hierna: het streekplan) zoals dat geldt na de partiële herziening van 2004, nu het plan voorziet in nieuwvestiging van een paardenhouderij en geen betrekking heeft op een vrijkomende agrarische bedrijfslocatie.
Standpunt van appellanten
2.3.    Appellanten bestrijden deze onthouding van goedkeuring.
Hiertoe stellen zij dat het wijzigingsplan wel aan de wijzigingsvoorwaarden voldoet. Tevens voeren appellanten aan dat het plan niet in strijd is met het streekplan, nu in de beleidsnota "Buitengebied in ontwikkeling" is voorzien in beleidsregels ten aanzien van de vestiging van paardenhouderijen op voormalige bedrijfslocaties. Het wijzigingsplan past binnen dit beleid. Volgens appellanten had verweerder bij zijn besluit rekening moeten houden met de belangen van appellanten, nu de bebouwing legaal is opgericht en de gemeenteraad de indruk heeft gewekt dat de bestemming kon worden gewijzigd.
Vaststelling van de feiten
2.4.    Bij haar oordeelsvorming gaat de Afdeling uit van de volgende als vaststaand aangenomen gegevens.
2.4.1.    Het wijzigingsplan voorziet in wijziging van de bestemming van de gronden van appellanten aan de [locatie] te [plaats]. In het bestemmingsplan "Buitengebied, 1e herziening" heeft dit perceel de bestemming "Agrarisch gebied (A)" zonder bouwblok. In het wijzigingsplan wordt deze bestemming gewijzigd in de bestemming "Paardenhouderij" .
In het wijzigingsplan zijn geen voorschriften opgenomen.
2.4.2.    Op 4 juni 1997 is krachtens artikel 17 van de WRO vrijstelling verleend van de voorschriften van het bestemmingsplan "Buitengebied, 1e herziening" en is aan appellanten een bouwvergunning verleend voor het bouwen van een bedrijfsruimte voor een struisvogelhouderij op voornoemd perceel. Hierbij is de instandhoudingtermijn bepaald op 5 jaar, te rekenen vanaf de datum van het uitreiken van de vergunning. Op basis van deze vergunning zijn op het perceel bedrijfsgebouwen opgericht.
2.4.3.    Ingevolge artikel 5, aanhef, van de planvoorschriften van het bestemmingsplan "Buitengebied, 1e herziening", zijn de op de plankaart als "Agrarisch gebied (A)" aangegeven gronden bestemd voor agrarische bedrijfvoering met daarbij behorende voorzieningen en het behoud en/of herstel van landschappelijk waardevol houtgewas, zoals middels een aanduiding nader aangegeven op de kaart.
Ingevolge artikel 5, lid E, onder III, aanhef, van voornoemde planvoorschriften, voor zover hier van belang, kan het college van burgemeester en wethouders het plan ten aanzien van deze bestemming wijzigen, gehoord de Adviescommisie Agrarische Bouwaanvragen, in een bestemming "Paardenhouderij".
Ingevolge artikel 5, lid E, onder III, sub 4, van voornoemde planvoorschriften, voor zover hier van belang, werken burgemeester en wethouders bij toepassing van de wijzigingsbevoegdheden onder 1, 2 en 3 ten behoeve van een volwaardige paardenhouderij het plan uit door het opstellen van voorschriften voor deze bestemming. De bebouwingsregels dienen minimaal de regels, vermeld onder 1, 2 en 3 te omvatten, de gebruiksvoorschriften minimaal de voorschriften in lid B en C van dit artikel.
2.4.4.    Ingevolge artikel 17, eerste lid, van de WRO, voor zover hier belang, kan het college van burgemeester en wethouders met het oog op een voor een bepaalde termijn voorgenomen afwijking van een bestemmingsplan voor die termijn vrijstelling verlenen van dat plan.
De termijn kan, ook na mogelijke verlenging, ten hoogste vijf jaren belopen.
Het derde lid van artikel 15 is van overeenkomstige toepassing.
Ingevolge artikel 17, vierde lid, van de WRO, is degene aan wie de vrijstelling is verleend of diens rechtsopvolger na het verstrijken van de in het eerste lid genoemde termijn verplicht de met het bestemmingsplan strijdige situatie te zijner keuze hetzij in de vorige toestand te herstellen, hetzij met het bestemmingsplan in overeenstemming te brengen.
2.4.5.    In de inleiding van de beleidsnota "Buitengebied in ontwikkeling" is vermeld dat de kaders voor de verruimde ontwikkelingsmogelijkheden van voormalige agrarische bedrijfslocaties in algemene zin zullen worden neergelegd in de in voorbereiding zijnde partiële herziening van het streekplan, waarvan de afronding eind 2004 is voorzien.
2.4.6.    In de begrippenlijst van het streekplan zoals dat geldt na de partiële herziening van 3 december 2004, is vermeld dat onder een voormalige agrarische bedrijfslocatie moet worden verstaan, een agrarisch of niet-agrarisch bouwblok waarop in het verleden een agrarisch bedrijf werd uitgeoefend, waarvan de bedrijfsgebouwen nog geheel of gedeeltelijk bestaan.
Verder is in paragraaf 3.4.14. van het streekplan vermeld dat buiten de locaties waarvan de agrarische bestemming kan worden gehandhaafd voor de opvang van te verplaatsen agrarische bedrijven en buiten de locaties waar sloop van bedrijfsgebouwen heeft plaatsgevonden met gebruikmaking van de regeling ‘Ruimte-voor-ruimte’, vestiging van een paardenhouderij op een voormalige agrarische bedrijfslocatie is toegestaan.
In paragraaf 3.4.12. van het streekplan is verder vermeld dat nieuwvestiging van een agrarisch bedrijf in het buitengebied uitsluitend is toegestaan voor grondgebonden veehouderijen in West-Brabant, als dat noodzakelijk is voor de verplaatsing van een grondgebonden veehouderij. Nieuwvestiging van een agrarisch bedrijf is de projectie van een agrarisch bouwblok op een locatie die volgens het ter plaatse geldende bestemmingsplan niet is voorzien van een agrarisch bouwblok.
2.4.7.    Hoofdstuk 5 van het streekplan biedt de mogelijkheid van de beleidslijnen uit hoofdstuk 3 van het streekplan af te wijken. Het college van gedeputeerde staten is hiertoe bevoegd in die gevallen waarin handhaving van de beleidslijnen gevolgen zou hebben, die onevenredig zijn in verhouding tot de met de beleidslijn te dienen doelen.
Het oordeel van de Afdeling
2.5.    Nu in het wijzigingsplan geen voorschriften met betrekking tot de bestemming "Paardenhouderij" zijn opgenomen en dit ingevolge de wijzigingsvoorwaarden van artikel 5, lid E, onder III, sub 4, van de planvoorschriften van het bestemmingsplan "Buitengebied, 1e herziening" wel is vereist, voldoet het wijzigingsplan niet aan de wijzigingsvoorwaarden. Het tot het tegendeel van dit oordeel strekkende betoog van appellanten, slaagt derhalve niet.
2.5.1.    Ten aanzien van het betoog van appellanten dat de vestiging van een paardenhouderij op een voormalige agrarische bedrijfslocatie mogelijk is op basis van de beleidsnota "Buitengebied in ontwikkeling", overweegt de Afdeling het volgende. De beleidsnota is door middel van de partiële herziening van het streekplan in 2004 opgenomen in het streekplan.
Willen gronden kwalificeren als 'voormalige agrarische bedrijfslocatie' in de zin van het streekplan, dan moet het gaan om gronden waarvoor het bestemmingsplan reeds voorziet in een agrarisch bouwblok.
Nu het bestemmingsplan voor de gronden van appellanten niet voorziet in een agrarisch bouwblok, treft hun betoog geen doel.
Hetgeen appellanten hebben aangevoerd omtrent het feitelijke gebruik dat van de gronden wordt gemaakt en omtrent de voor het oprichten van de bedrijfsbebouwing verleende bouwvergunning, leidt er niet toe dat het bestemmingsplan in een agrarisch bouwblok voor hun gronden voorziet en deze gronden als voormalige agrarische bedrijfslocatie in de zin van het streekplan kunnen worden aangemerkt.
2.5.2.    Op goede gronden heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat vestiging van de paardenhouderij op de betrokken gronden in strijd is met het streekplan. Hierbij is in aanmerking genomen dat in het bestemmingsplan aan deze gronden geen agrarisch bouwblok is toegekend, zodat sprake is van nieuwvestiging. Verplaatsing van een veehouderij, als bedoeld in het provinciaal beleid, is niet aan de orde nu het bedrijf van appellanten niet is aan te merken als een veehouderij die moet worden verplaatst uit een kwetsbaar gebied of vanwege stedelijke uitbreidingen.
Verweerder heeft zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat niet is gebleken van onevenredige gevolgen in de zin van het streekplan die aanleiding geven tot afwijking van het streekplan. Hierbij neemt de Afdeling in aanmerking dat appellanten ervan op de hoogte waren dat de opgerichte gebouwen na vijf jaar weer dienden te worden afgebroken.
Voor zover appellanten stellen dat het gemeentebestuur de indruk heeft gewekt dat de bestemming kon worden gewijzigd, overweegt de Afdeling dat thans een besluit van verweerder over de goedkeuring van een wijzigingsplan aan de orde is. Hij is, behoudens zeer bijzondere omstandigheden, waarvan in het voorliggende geval niet is gebleken, niet gebonden aan de gestelde toezegging van gemeentewege in het kader van de totstandkoming van dat plan. Een ander oordeel zou betekenen dat de beoordelingsruimte van verweerder door toedoen van het bestuursorgaan dat het goed te keuren besluit heeft genomen, kan worden ingeperkt.
2.6.    Gezien het vorenstaande heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat het wijzigingsplan in strijd is met het recht.
Hetgeen appellanten hebben aangevoerd geeft geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het wijzigingsplan in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Het beroep is ongegrond.
2.7.    Ter voorlichting aan appellanten merk de Afdeling nog op dat van de zijde van verweerder ter zitting nogmaals is aangegeven dat de bereidheid bestaat, in overleg met appellanten en het gemeentebestuur, te bezien wat in het licht van het provinciale beleid ter plaatse wel tot de mogelijkheden behoort.
Proceskosten
2.8.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3.    Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. B.J. van Ettekoven, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. A.C. Rop, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Ettekoven     w.g. Rop
Lid van de enkelvoudige kamer     ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 1 augustus 2007
417-545.