ECLI:NL:RVS:2007:BB0409

Raad van State

Datum uitspraak
25 juli 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200608913/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Omgevingsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bouwvergunning voor multifunctioneel centrum in Oosterbeek

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem, die op 3 november 2006 een eerder besluit van het college van burgemeester en wethouders van Renkum heeft vernietigd. Het college had op 20 mei 2005 een bouwvergunning eerste fase verleend aan stichting 'Pluryn Werkenrode Groep' voor de bouw van een multifunctioneel centrum (MFC) op het perceel Utrechtseweg 316 te Oosterbeek. Na bezwaar van appellanten heeft het college op 4 april 2006 het primaire besluit ingetrokken en opnieuw een bouwvergunning verleend. De rechtbank oordeelde dat het college een nieuwe beslissing op bezwaar moest nemen, wat leidde tot het hoger beroep van appellanten.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak op 3 juli 2007 behandeld. Appellanten betogen dat de oprichting van het MFC in strijd is met de bestemming 'Gast- en verplegingsinrichtingen' van het bestemmingsplan. De Afdeling oordeelt dat het MFC kan worden aangemerkt als een instelling met een overwegend verzorgend karakter, en dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat de oprichting niet in strijd is met de bestemming.

Daarnaast betogen appellanten dat de rechtbank heeft miskend dat voor de berekening van het bebouwingspercentage ook gebouwen buiten het bouwperceel moeten worden meegeteld. De Afdeling bevestigt dat alleen de bebouwing binnen de bebouwingsgrenzen in aanmerking komt voor de bepaling van het bebouwingspercentage. Het college heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat het bouwplan voldoet aan de bestemmingsplanvoorschriften.

Het hoger beroep van appellanten wordt ongegrond verklaard, en de aangevallen uitspraak wordt bevestigd. De Afdeling concludeert dat er geen aanleiding is voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

200608913/1.
Datum uitspraak: 25 juli 2007
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellanten], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak in zaak no. AWB 06/2778 van de rechtbank Arnhem van 3 november 2006 in het geding tussen:
appellanten
en
het college van burgemeester en wethouders van Renkum.
1.    Procesverloop
Bij besluit van 20 mei 2005 heeft het college van burgemeester en wethouders van Renkum (hierna: het college) aan stichting "Pluryn Werkenrode Groep" (hierna: vergunninghoudster) een bouwvergunning eerste fase verleend voor de bouw van een multifunctioneel centrum (hierna: MFC) op het perceel plaatselijk bekend Utrechtseweg 316 te Oosterbeek (hierna: het perceel).
Bij besluit van 4 april 2006 heeft het college, voor zover thans van belang, het door onder meer appellanten daartegen gemaakte bezwaar deels gegrond verklaard, het primaire besluit ingetrokken en opnieuw de bouwvergunning eerste fase verleend.
Bij uitspraak van 3 november 2006, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank Arnhem (hierna: de rechtbank), voor zover thans van belang, het daartegen door appellanten ingestelde beroep gegrond verklaard, de beslissing op bezwaar vernietigd en bepaald dat het college een nieuwe beslissing op bezwaar neemt met inachtneming van de uitspraak. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben appellanten bij brief van 12 december 2006, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 8 januari 2007. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 5 maart 2007 heeft vergunninghoudster, die in de gelegenheid is gesteld als partij aan het geding deel te nemen, een reactie ingediend. Deze is aan de andere partijen toegezonden.
Bij brief van 16 maart 2007 heeft het college van antwoord gediend.
Bij besluit van 3 april 2007 heeft het college het bezwaar van appellanten deels gegrond verklaard, het besluit van 4 april 2006 ingetrokken en opnieuw de bouwvergunning eerste fase verleend.
Bij brief van 24 mei 2007 hebben appellanten daartegen beroep ingesteld bij de Afdeling.
Na afloop van het vooronderzoek zijn bij brieven van 6 juni 2007 en 11 juni 2007 nadere stukken ontvangen van het college. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
Na afloop van het vooronderzoek zijn bij brief van 20 juni 2007 nadere stukken ontvangen van appellanten. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 3 juli 2007, waar appellanten, vertegenwoordigd door mr. B.S. ten Kate, advocaat te Arnhem, en het college, vertegenwoordigd door mr. P.H.M. Claessen, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen. Voorts is vergunninghoudster, vertegenwoordigd door mr. M.R.J. Baneke, advocaat te Nijmegen en [partijen] verschenen.
2.    Overwegingen
2.1.    Het bouwplan voorziet in het oprichten van een MFC op het perceel waarop zich reeds een orthopedagogisch centrum van de J.P. Heije Stichting bevindt. Het MFC zal bestaan uit een behandelgebouw en een polikliniek ten behoeve van kinderen tot 18 jaar met een verstandelijke handicap en/of autistische aandoening en/of jeugdpsychiatrische aandoening. Het behandelgebouw biedt plaats voor maximaal 29 kinderen waarbij de behandelduur per kind varieert.
2.2.    Ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Buitengebied 1973" rust op het perceel de bestemming "Gast- en verplegingsinrichtingen". Op de plankaart is voor het perceel een maximaal bebouwingspercentage aangegeven van 10%.
Ingevolge artikel A-2, onder f, voor zover thans van belang, van de planvoorschriften wordt de inhoud van een gebouw buitenwerks gemeten boven de bovenkant van het aanliggende, afgewerkte terrein.
Ingevolge artikel B-4, onderdeel b, van de planvoorschriften zijn de op de kaart voor "Gast- en verplegingsinrichtingen" aangewezen gronden bestemd voor het oprichten van gebouwen ten behoeve van horecabedrijven, sanatoria, vakantieoorden, internaten en instellingen met een overwegend verzorgend karakter, met de daarbij behorende bijgebouwen en andere bouwwerken en voor de aanleg van daarbij behorende andere werken en tuinen, met dien verstande, dat:
I.    de gebouwen uitsluitend binnen de op de kaart aangegeven bebouwingsgrenzen mogen worden opgericht;
II.    de bebouwde oppervlakte niet meer mag bedragen dan het daartoe op de kaart aangegeven percentage van het binnen de bebouwingsgrenzen gelegen deel van het bouwperceel;
III.    voor de maximum goothoogte van de gebouwen de daartoe op de kaart in meters aangegeven maat geldt.
2.3.    Appellanten betogen dat de rechtbank heeft miskend dat de oprichting van een MFC in strijd is met de ter plaatse geldende bestemming "Gast- en verplegingsinrichtingen". Daartoe betogen zij dat een MFC als omschreven in r.o. 2.1 niet op één lijn kan worden gesteld met een sanatorium.
2.3.1.    In de planvoorschriften is niet beschreven wat onder "internaten en instellingen met een overwegend verzorgend karakter" dient te worden verstaan. Een redelijke uitleg van artikel B-4, onderdeel b, van de planvoorschriften brengt met zich dat het MFC kan worden aangemerkt als een instelling met een overwegend verzorgend karakter, nu het zich richt op klinische diagnostiek en behandeling van verstandelijk gehandicapte jongeren. Diagnostiek en behandeling gaan, zoals in het onderhavige geval onvoldoende weersproken is gesteld, gepaard met verzorging. Het college heeft zich derhalve terecht op het standpunt gesteld dat de oprichting van het MFC niet in strijd is met de bestemming "Gast- en verplegingsinrichtingen". De rechtbank is terecht, zij het op andere gronden, tot dezelfde conclusie gekomen. Het betoog slaagt niet.
2.4.    Voorts betogen appellanten dat de rechtbank heeft miskend dat voor de berekening van het bebouwingspercentage ook gebouwen moeten worden meegeteld die zijn gelegen buiten het bouwperceel.
2.4.1.    Dit betoog slaagt niet. De rechtbank heeft terecht overwogen dat uit artikel B-4, onderdeel b, onder I en II, van de planvoorschriften, gelezen in onderlinge samenhang, volgt dat voor de bepaling van het maximale bebouwingspercentage alleen de bebouwing die binnen de bebouwingsgrenzen is opgericht in aanmerking komt. De rechtbank heeft derhalve terecht overwogen dat het college bij de bepaling van het maximale bebouwingspercentage terecht niet in aanmerking heeft genomen de gebouwen die zich buiten de daarvoor geldende bebouwingsgrenzen bevinden.
2.5.    Appellanten betogen dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het college het advies van de welstandscommissie heeft kunnen volgen. Daartoe betogen zij dat de welstandscommissie heeft nagelaten een oordeel te geven over de aanvaardbaarheid van de bouwlocatie zoals vereist in de gemeentelijke welstandsnota.
2.5.1.    Ingevolge artikel 44, eerste lid, aanhef en onder d, van de Woningwet, voor zover thans van belang, mag de bouwvergunning alleen en moet deze worden geweigerd indien het bouwwerk naar het oordeel van het college niet voldoet aan redelijke eisen van welstand.
Ingevolge artikel 12, eerste lid, voor zover thans van belang, mogen het uiterlijk en de plaatsing van het bouwwerk, zowel op zichzelf als in verband met de omgeving of de te verwachten ontwikkeling daarvan, niet in strijd zijn met redelijke eisen van welstand, beoordeeld naar de criteria als bedoeld in artikel 12a, eerste lid onder a.
Ingevolge artikel 12a, voor zover thans van belang, stelt de gemeenteraad een welstandsnota vast, inhoudende de beleidsregels waarin criteria zijn opgenomen die het college toepast bij zijn welstandsbeoordeling.
2.5.2.    Het betoog van appellanten slaagt niet. In de adviezen van 13 mei 2005 en 24 mei 2005 heeft de welstandscommissie positief geadviseerd over het bouwplan. Uit laatstgenoemd advies kan worden afgeleid dat de welstandscommissie de in de welstandsnota vervatte criteria ten aanzien van ligging van de bebouwing, inhoudende dat deze vrij is gelegen in het groen of vrij is gelegen op het terrein, in haar overwegingen heeft betrokken. De welstandscommissie heeft van belang geacht dat de bouwlocatie onderdeel uitmaakt van een groter terrein met meerdere individueel vormgegeven zorgpaviljoens en -gebouwen in een ruime groene 'setting'. Gelet op het voorgaande en op de omstandigheid dat dit advies naar inhoud of wijze van totstandkoming geen zodanige gebreken vertoont dat het college dit niet aan zijn beslissing ten grondslag zou mogen leggen, bestaat er geen grond voor het oordeel dat het college zich niet op het standpunt heeft mogen stellen dat het bouwplan voldoet aan redelijke eisen van welstand. De rechtbank is tot dezelfde conclusie gekomen.
2.6.    Appellanten betogen dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het college niet verplicht is tot vergoeding van de kosten van de bezwaarprocedure. Daartoe betogen zij dat het primaire besluit is herroepen wegens aan het college te wijten onrechtmatigheid.
2.6.1.    Ingevolge artikel 7:15, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht worden de kosten die een belanghebbende in verband met de behandeling van het bezwaar redelijkerwijs heeft moeten maken uitsluitend vergoed voor zover het besluit wordt herroepen wegens aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid.
2.6.2.    Het betoog slaagt niet. De rechtbank is terecht tot het oordeel gekomen dat het college zich terecht op het standpunt gesteld dat geen recht bestaat op vergoeding van de gemaakte kosten op grond van voornoemd artikel. Het bezwaar heeft geleid tot een verbetering van de motivering, maar niet tot herroeping van het besluit van 20 mei 2005, nu de beslissing tot verlening van de bouwvergunning en vrijstelling is gehandhaafd.
2.7.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.8.    Ingevolge het bepaalde in de artikelen 6:18 en 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht, in samenhang met artikel 6:24 van die wet, wordt het hoger beroep geacht mede een beroep tegen de nieuwe beslissing op bezwaar van 3 april 2007 in te houden.
2.9.    Appellanten betogen dat het college zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat als gevolg van het bouwplan het bebouwingspercentage van maximaal 10% niet wordt overschreden.
2.9.1.    Het betoog slaagt niet. Het college heeft de resultaten van de door het bureau Kragten B.V. uitgevoerde terreinmeting "J.P. Heije Stichting" aan zijn besluit van 3 april 2007 ten grondslag gelegd. In hetgeen appellanten hebben aangevoerd bestaat geen grond voor het oordeel dat die terreinmeting naar inhoud of wijze van totstandkoming zodanige gebreken vertoont dat het college dit niet aan zijn beslissing ten grondslag zou mogen leggen. Zoals in overweging 2.4.1 is overwogen moeten bij de bepaling van het maximale bebouwingspercentage alleen in aanmerking worden genomen de gebouwen die zich binnen de bebouwingsgrenzen bevinden. Uit artikel A-2, aanhef en onder f, van de planvoorschriften volgt dat bij het berekenen van de inhoud van een gebouw buitenwerks dient te worden gemeten. Een redelijke uitleg van deze bepaling brengt mee dat daarbij uitstekende delen van ondergeschikte aard buiten beschouwing blijven. In dit geval kunnen de overstekken, dakgoten en luifels van ondergeschikte aard worden aangemerkt en hoeven derhalve niet mee te tellen bij de berekening van de oppervlakte van de bebouwing binnen de bebouwingsgrenzen. Appellanten hebben niet betwist dat het terrein binnen de bebouwingsgrenzen ten minste een oppervlakte heeft van 128.700 m². Dat betekent dat in ieder geval 12.870 m² aan bebouwing is toegestaan. De bebouwde oppervlakte bedraagt na de sloop van twee bestaande kassen en na realisatie van het MFC 11.943 m². Hieruit is af te leiden dat, wat er ook zij van de oppervlakte van de onbebouwde terrassen en gangen van het MFC, de maximaal toegestane bebouwing niet wordt overschreden. Het college heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat het bouwplan niet in strijd is met artikel B-4, onderdeel b, onder II, van de planvoorschriften.
2.10.    Appellanten betogen terecht dat het college ten onrechte het verzoek om vergoeding van de kosten die zij in verband met de behandeling van het bezwaar in redelijkheid hebben moeten maken heeft afgewezen. Dit betoog leidt echter niet tot vernietiging van het besluit van 3 april 2007. Het college heeft zich in het besluit op het standpunt gesteld dat er aanleiding bestaat voor het toewijzen van een kostenvergoeding in bezwaar, nu het besluit is herroepen vanwege een aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid. Het college heeft ter zitting aangegeven dat echter per abuis in het dictum van dat besluit is opgenomen dat het verzoek om kostenvergoeding wordt afgewezen. Het college heeft ter zitting toegezegd dat alsnog tot vergoeding van die kosten zal worden overgegaan.
2.11.    Het beroep van appellanten tegen het besluit van 3 april 2007  is ongegrond.
2.12.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3.    Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I.    bevestigt de aangevallen uitspraak;
II.    verklaart het beroep tegen het besluit van 3 april 2007 ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. J.C.K.W. Bartel, Voorzitter, en mr. A.W.M. Bijloos en mr. S.F.M. Wortmann, Leden, in tegenwoordigheid van mr. P. Lodder, ambtenaar van Staat.
w.g. Bartel     w.g. Lodder
Voorzitter     ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 25 juli 2007
17-430.