200604995/1.
Datum uitspraak: 25 juli 2007
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
de stichting "Stichting Twickel", gevestigd te Ambt Delden,
appellante,
het college van gedeputeerde staten van Overijssel,
verweerder.
Bij besluit van 2 juni 2006 heeft verweerder naar aanleiding van een nader onderzoek vastgesteld dat er sprake is van een ernstig geval van verontreiniging op en rond de stortplaats 't Rikkerink te Ambt Delden en dat er geen noodzaak bestaat dit geval spoedig te saneren.
Tegen dit besluit heeft appellante bij brief van 6 juli 2006, bij de Raad van State ingekomen op 6 juli 2006, beroep ingesteld.
Bij brief van 7 november 2006 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft een deskundigenbericht uitgebracht, gedateerd 13 februari 2007. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld daarop te reageren.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 14 juni 2007, waar appellante, vertegenwoordigd door [adjunct rentmeester] en mr. B.J.M. van Meer, advocaat te Arnhem, en verweerder, vertegenwoordigd door mr. C.L.B. Buijs en ir. M.P. Lodewijks, ambtenaren van de provincie, zijn verschenen.
Buiten bezwaren van partijen zijn ter zitting nog stukken in het geding gebracht.
2.1. Ingevolge artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet bodembescherming stellen gedeputeerde staten naar aanleiding van een nader onderzoek in een beschikking vast of sprake is van een geval van ernstige verontreiniging.
Ingevolge artikel 37, eerste lid, van de Wet bodembescherming stellen gedeputeerde staten in een beschikking als bedoeld in artikel 29, eerste lid, waarbij zij vaststellen dat er sprake is van een geval van ernstige verontreiniging, tevens vast of het huidige dan wel voorgenomen gebruik van de bodem of de mogelijke verspreiding van de verontreiniging leiden tot zodanige risico's voor mens, plant of dier dat spoedige sanering noodzakelijk is.
2.2. Appellante stelt dat verweerder ten onrechte heeft vastgesteld dat er geen noodzaak is tot een spoedige sanering. Hiertoe voert zij aan dat per 1 januari 2006 de Wet bodembescherming is gewijzigd en verweerder niet van het bij die wijziging ingevoerde criterium 'spoedige sanering' is uitgegaan. Tevens heeft verweerder ten onrechte niet onderkend dat de Hagmolenbeek als 'bijzonder oppervlaktewater' beschouwd moet worden en derhalve als kwetsbaar object dat bescherming verdient. Voorts zou er geen rekening zijn gehouden met toekomstige natuurontwikkelingen in de omgeving.
2.2.1. Op 1 januari 2006 is de wet tot wijziging van de Wet bodembescherming in werking getreden. Bij afwezigheid van nieuwe richtlijnen omtrent de vaststelling van de noodzaak tot spoedige sanering ten tijde van de voorbereiding van het bestreden besluit, heeft verweerder gebruik gemaakt van de 'oude' sanerings urgentie systematiek (hierna: SUS). Hiertoe heeft hij de "Circulaire saneringsregeling Wet bodembescherming, beoordeling en afstemming", d.d. 19 december 1997 en de "Circulaire streef- en interventiewaarden bodemsanering", d.d. 24 februari 2000, van het ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer, toegepast. Verweerder heeft vastgesteld dat er geen actuele risico's aanwezig zijn voor de mens of het milieu. Wel is er sprake van een actueel verspreidingsrisico, dat echter niet noodzaakt tot een spoedige sanering. Verweerder voert aan dat hij bij de vaststelling van de noodzaak tot spoedige sanering de strengste urgentiecategorie in de zin van de 'oude' richtlijnen als uitgangspunt heeft genomen. Dit betekent dat, indien naar voren komt dat er binnen vier jaar (urgentiecategorie I) een start gemaakt moet worden met de sanering, in beginsel spoedige sanering als bedoeld in artikel 37 van de Wet bodembescherming noodzakelijk is. In het onderhavige geval is daar naar het oordeel van verweerder geen sprake van.
2.2.1.1. Op 28 april 2006, derhalve voor het nemen van het bestreden besluit, is de "Circulaire bodemsanering 2006", van het ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer (hierna: de Circulaire), verschenen. Deze Circulaire gaat uit van de Sanscrit-methode (saneringscriterium), die is gebaseerd op de 'oude' SUS-systematiek. In deze Circulaire worden onder meer de volgende richtlijnen gegeven omtrent de vaststelling van de noodzaak tot spoedige sanering.
Indien sprake is van een risico van verspreiding van verontreiniging dient te worden vastgesteld of dit risico onaanvaardbaar is. Is dit het geval, dan dient dit risico zo snel mogelijk te worden weggenomen.
Van onaanvaardbare risico's van verspreiding van verontreiniging is sprake in de volgende situaties. Het gebruik van de bodem door mens of ecosysteem wordt bedreigd door verspreiding van verontreiniging in het grondwater indien kwetsbare objecten hinder ondervinden. Of er is sprake van een onbeheersbare situatie.
Als kwetsbare objecten kunnen - onder meer - worden aangemerkt, bodemvolumes waaraan in de huidige of toekomstige situatie een bijzondere kwaliteit wordt toegekend zoals ecologisch waardevolle gebieden, strategische drinkwaterreserves of bijvoorbeeld de bodem onder woonwijken.
Van een onbeheersbare situatie als hiervoor bedoeld is onder meer sprake indien de verspreiding heeft geleid tot een grote grondwaterverontreiniging en de verspreiding nog steeds plaatsvindt. Dat is het geval indien het bodemvolume met verontreinigd grondwater groter is dan 6.000 m3 en er jaarlijks meer dan 5.000 m3 bodemvolume extra verontreinigd raakt.
2.2.2. Niet in geschil is dat er sprake is van een geval van ernstige verontreiniging.
Uit het deskundigenbericht is gebleken dat, uitgaande van de 'oude' SUS-systematiek, de Hagmolenbeek niet gekwalificeerd kan worden als een kwetsbaar object. Evenmin is er sprake van een urgent geval nu op basis van de berekende verspreiding van de verontreiniging het tijdstip van de start van de sanering tussen de vier en tien jaar ligt (urgentiecategorie II).
Op basis van de Sanscrit-methode kan de Hagmolenbeek evenmin als kwetsbaar object als bedoeld in de Circulaire worden aangemerkt. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is niet gebleken dat de Hagmolenbeek beschouwd moet worden als een bodemvolume waarin in de huidige of toekomstige situatie een bijzondere kwaliteit wordt toegekend. Evenmin is gebleken van andere (toekomstige) kwetsbare objecten als bedoeld in de Circulaire in de nabijheid van de verontreiniging. Nu blijkens de aan het bestreden besluit ten grondslag liggende onderzoeken de jaarlijkse verspreiding van verontreiniging onder de 5.000 m3 blijft, bestaat er geen noodzaak tot spoedige sanering. Niet in geschil is de juistheid van de in de bedoelde onderzoeken vermelde bevindingen.
Op grond van het vorenstaande is de Afdeling van oordeel dat, nu in het licht van voornoemde uitgangspunten geen sprake is van een onaanvaardbaar risico van verspreiding van verontreiniging wegens hinder voor kwetsbare objecten dan wel het aanwezig zijn van een onbeheersbare situatie, verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat er geen noodzaak tot spoedige sanering is in de zin van artikel 37, eerste lid, van de Wet bodembescherming.
2.3. Het beroep is ongegrond.
2.4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. J.R. Schaafsma, Voorzitter, en mr. S.F.M. Wortmann mr. W. Sorgdrager, Leden, in tegenwoordigheid van mr. T.L.J. Drouen, ambtenaar van Staat.
w.g. Schaafsma w.g. Drouen
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 25 juli 2007